‘Dat zijn de lichten der huizen; men gaa t immers dezen nacht ter kerke. ’
‘Juist. Dus als dáár het dorp ligt, dan liggen de moerassen aan de andere zijde, en het is niet langs dien kant dat ik wezen moet.’
‘Neen, zeker niet; kom, ga recht vooruit; daar ligt het dorp.’
En Kronenmichel ging vooruit, doch bemerkte meer en meer dat zijn kameraad achter bleef.
‘Waarom,’ zegde Kronenmichel, ‘waarom blijft gij achter? Ik zie niet en gij zoudt mij zeer goed kunnen geleiden in het donker.’
‘Ik haat het dorp dezen nacht; ik haat het licht, ik haat het haangekraai en vooral het klokgelui dat weldra weêrklinken zal. Ga vooruit; gij ziet de lichtjes der hoeven en kunt niet verdwalen.’
Kronenmichel. met den ijzeren koevoet op den rug, ging voort en hoorde de stem van den bevreesden Booze immer verder en verder achter zich en eindelijk hoorde hij verre - zeer verre lachen, en toen hij eens omzag, ontwaarde hij op de hoogte in het verschiet een hooge gestalte, alsof er vurige omtrekken over de donkere lucht waren geschreven. Het was de Booze, die op de hoogte en zelfs op de teenen stond, om te zien hoe het met den schender van het 10e gebod zou afloopen.
De lichtjes die satan Kronenmichel had aangewezen, waren echter dwaallichtjes die boven de moerassen dansten; het dorp zelf lag achter hem en nog in de diepste rust. De schurk voelde plotseling dat de grond onder zijne voeten wegzonk. Hoe meer pogingen hij deed om weêr op vasten grond te komen, hoe dieper hij zonk. 't Was een wezenlijke sabbatdans: al de lichtjes dansten en dwarrelden voor hem, boven hem, achter hem, en in de verte schaterde de lach van den Booze.
Toen kwam er een witte geest boven de moerasvlakte en legde aan Kronenmichel een zwaren grenssteen op de schouders en die vracht gaf den ongelukkige de voorsmaak der hel. Een gil, die men zegt dat tot Trier en Saarbrucken gehoord werd, ontsnapte den mond van den schender van het 10e gebod, en hij verd ween in de diepte, om echter alle nachten, met den steen beladen, en gansch in vuur, uit het slijkerig bed op te rijzen en over de vlakte te dansen, onder het uiten der jammerlijkste klachten. Die kreten vormen de muziek waarop Kronenmichel dansen moest.
Van tijd tot tijd roept hij: ‘Ik moet den grenssteen op de plaats zetten: wie, wie wijst mij de juiste, de rechtvaardige plaats aan?’
Indien de Kronenmichels op onze Beurzen eens zóó gestraft werden, wat zon het 's nachts een helsch leven in onze groote steden zijn.....