tot tak komen vinkjes, musschen, roodborstjes en meer andere kleine vogeltjes naar de uiteinden der twijgen gehuppeld, en draaien zwierig hunne kopjes, rekken het halsje uit, scherpen hunne bekjes of plukken zich de borst. Meer in de diepte zitten, op een zwaren kronkelenden tak, de zwarte kraaien en raven; het volle zonlicht beschijnt de goudmeerlen en de alcyons met hunne schitterende kleuren; tegen de stammen zitten de boomloopertjes in rust, en aan den voet van de boomen trippelen statig en sierlijk de kwikstaartjes.
Wilde duiven en tortelduifjes zitten dicht ineen gedrongen onder het lommer bijeen, en de lijsters met de gouden vrucht des sorbenbooms onder de pooten vastgekneld, vergeten hun lievelingspijs. Onnoemelijk is het getal en de verscheidenheid der vogelen, die tot op de hoogste toppen der boomen eene plaats hebben gezocht en daarop zachtkens heen en weêr wiegen. Doch die hemelsche vrede, die oogenblikkelijke harmonische toestand, dien men kan vergelijken bij den toestand in het Goddelijk Eden, wordt bedreigd van korten duur te zijn, want in de verte vertoonen zich onder luidruchtig getier de valkenjagers, die verhit door den wijn, dolzinnig ronddwalen en nog geen vogel gezien hebben.
Wanhopend dragen zij altijd de valken op de vuist, doch zij krijgen de kastanjeboomen in het oog, die, overladen met vogelen, een zonderling voorkomen hebben. ‘Zie, wat mag dat zijn?’ roepen allen eenparig. Sommigen meenen dat het trekvogels zijn, andere ontkennen dit en denken heimelijk met angst aan betooverde boomen. De geheele stoet blijft verbaasd stilstaan en niemand durft een voet verzetten.
Jonker Pasquale stijgt van zijn paard, en is de eenige die zich verder durft te wagen; hij nadert langzaam tot bij de boomen.
‘Bij mijn patroon! het zijn toch vogelen,’ zegt hij bij zich zelven, en Franciscus bemerkende, roept hij de andere jonkers toe: ‘het is die domme monnik die voor de vogelen een sermoon houdt.’
De ridders krijgen nu moed en Carlo roept onder allerlei spotternijen:
‘Ha! ha! wij zullen onze valken loslaten en gij zult dien boetprediker zien verschrikken; hij is zeker bezig met de vogelen te temmen, nu het hem dezen morgen zoo goed gelukt is de zwaluwen te verdrijven; hij wil zich waarschijnlijk in die kunst verder bekwamen. Daar brengen die luie monniken hunnen tijd mede door! Ziet, daar tegen dien hoop steenen liggen de twee andere luiaards te slapen!’
Er gaat een algemeen gelach op en Carlo roept met woeste stem: ‘Valkeniers, geeft het signaal om de valken los te laten!’
De valken vliegen als pijlen door de luchten vallen allen in de kastanjeboomen neêr.
Een daverend hoerah! weêrgalmt over het veld. Pasquale is meer en meer genaderd en verschuilt zich achter eenige struiken; hij ziet nu de vogelen van allerlei soorten, en hoort tevens broeder Franciscus spreken. Tot zijne groote verwondering ziet hij de valken neêrvallen, die tusschen de andere vogelen op een tak vliegen en rustig blijven zitten.
Franciscus bemerkt in zijne opgetogenheid niets van hetgeen er in zijne nabijheid gebeurt; zelfs de valken bemerkt hij niet en vervolgt zijne toespraak, zeggende:
‘Mijne lieve vogelen, gij zijt zoo veel verschuldigd aan God uwen Schepper, daarom moet gij Hem altijd en overal loven. Hij is het, die u de vrijheid gegeven heeft om overal te vliegen, en u daarenboven een dubbel en zelf een drievoudig kleedsel heeft geschonken. Ook moet gij Hem loven, omdat Hij uw geslacht in de ark van Noë bewaard heeft, opdat het niet zoude uitsterven. Gij zijt Hem ook zoo veel dankbaarheid verschuldigd voor die uitgestrekte lucht die Hij voor u heeft bestemd. Bovendien gij zaait, noch maait en toch geeft God u voedsel en het water der rivieren en fonteinen om uwen dorst te lesschen. Hij geeft u de bergen en de dalen tot schuilplaats, de boomen om uwe nesten te maken. En omdat gij niet spinnen noch weven kunt, draagt de goede God zorg voor uwe kleeding en die uwer kleentjes, zoodat Hij u lief heeft daar Hij u zoo vele weldaden verleent. Weest dus nooit ondankbaar en tracht altijd God te loven.’
Franciscus zwijgt nu, alle de vogeltjes spreiden hunne vlerkjes uit, openen den bek en rekken den hals uit; zij buigen hun kopje nederwaarts en schijnen als het ware vergenoegd te zijn. De godvruchtige monnik blijft in bewondering staan; hij gevoelt zich zoo gelukkig onder die onnoozele diertjes, die zoo tam zijn dat hij ze met de hand kan streelen. Hij geeft hun nu verlof te vertrekken, en zegent hen met het teeken van het H. Kruis.
Onder liefelijk gekweel vliegen alle de vogelen uit de boomen en verdeelen zich kruisgewijze in vier zwermen: de eene trekt naar het oosten, een andere naar het westen, een derde naar het zuiden en de laatste verdwijnt in de richting van het noorden.