Engelsche weelde in de zestiende eeuw.
In october 1559, een jaar na hare troonsbeklimming, vaardigde koningin Elisabeth van Engeland een bevelschrift uit dat tot beperking van de toenemende weelde in de kleeding moest strekken. De geestelijkheid onderhield de geloovigen dikwijls over hetzelfde onderwerp, en dank zij de gewoonte van vele godsdienstleeraars uit dien tijd om hunne predikatiën indruk te geven, zijn ons nog enkele der toenmalige modegebruiken bekend, welke anders in vergetelheid zouden zijn geraakt. Die van den bisschop Pilkington vooral, een ieverig boetprediker in die dagen, kunnen als een soort van toelichting tot bovenbedoelde verordening beschouwd worden.
Hij vaart geweldig uit tegen de verwijfde heeren met hunne fijne manchetten, met hermelijnen pelzen om den hals, met kurkenschoenen, halve laarsjes en warme pelshandschoenen. De teêre dametjes, zegt hij, moeten een rok voor den dag en een voor den nacht hebben, een lang en een kort kleed, een voor den winter en een voor den zomer. Het eene moet gevoerd, het andere alleen opgeslagen zijn; 't een is voor den werk-, het ander voor den zondag, 't een van deze, 't ander van gene kleur, 't een van laken, 't ander van zijde of damast. Telkens komt weêr een ander toilet aan de beurt; een vóór tafel, een ander na tafel, 't een in spaanschen, 't ander in turkschen aard - kortom, men is met niets tevreden en peinst altijd en eeuwig op nieuwe en vreemde modes. Een pronker geeft voor zijne kragen en broeken meer uit dan hij in een rond jaar verteren moest. Wie in een grove boerenkiel behoorde te gaan, besteed tot pronk en opschik voor zich zelf en zijne vrouw zooveel, dat zijn vader er de kosten van de gansche huishouding meê had kunnen bestrijden. Het is schande, gruwelijke schande!
Wat heeft die mode toch al dikwijls kwaad bloed gemaakt!