De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijPasquale.
| |
[pagina 252]
| |
Op dit gezegde ziet men de verontwaardiging op het gelaat van den ouden graaf; hij grijpt de beide leuningen van zijn zetel krampachtig vast, en spreekt nu met heldere en krachtige stem: ‘Jonker Pasquale, ik verzoek u met meer eerbied van die achtingswaardige boetpredikers te spreken, die de wereld met alle hare genoegens hebben vaarwel gezegd voor het welzijn hunner evenmenschen; die zich alle ontberingen getroosten, geene vermoeienissen ontzien om het woord Gods te verkondigen, en daarenboven nog den tijd vinden om zich wetenschappelijk te beschaven, terwijl gij alle de genoegens van het leven najaagt, uwe christelijke plichten verzuimt, en er niet aan denkt uwen geest te veredelen. Gij zijt onwaardig den naam van uw adellijk geslacht te dragen. Denkt gij dat mijne voorzaten hunnen roem verworven hebben door een lui en wellustig leven. Indien gij zóó voortgaat, zult gij wellicht de eerste zijn die een vlek op ons roemvol geslacht zult werpen. Dezen morgen waart gij niet in de kapel en nu wilt gij den dag weder beginnen met genoegens, zonder een oogenblik aan God gedacht te hebben. Ik gebied u, met uw geheelen jachtstoet bij het sermoon van broeder Franciscus tegenwoordig te zijn, alvorens u op jacht te begeven. Ik zelf zal mij in een draagstoel daarheen laten voeren, en alle de bewoners van het kasteel zullen het sermoon bij wonen.’
de eerste schoone dag, naar f.a. kaulbach.
De jonker is verpletterd door de ernstige toespraak; de kleur der schaamte gloeit op zijn voorhoofd en wordt vervangen door eene doodelijke bleekte; hij buigt eerbiedig het hoofd en zegt; | |
[pagina 253]
| |
‘Heer vader, uw bevel zal volvoerd worden want in die dagen had men meer eerbied voor het ouderlijk gezag en voor de grijze haren dan thans. De gravin alhoewel innerlijk tevreden over de terechtwijzing, kon toch de vrouwelijke toegevendheid en zwakheid niet verbergen, door een blik van medelijden op haren zoon te werpen, die nu stilzwijgend de zaal verlaat. Beatrix staat als een marmerbeeld onwillekeurig bij het open venster op de leliën en rozen te turen en denkt wellicht aan het voorgevoel, waarvan zij zoo even gesproken heeft.
de kritiek, naar j.l. meissonier.
| |
II.In het dorp is nu reeds eene talrijke menigte menschen onder den aloud en eik voor het kerkje bijeen geschaard. Schilderachtig is het gewemel van allerlei bonte kleuren: de mannen met de kaproen in menigvuldige plooien over het hoofd getrokken, dragen het gereedschap van hun anbacht in den gordel, die hun kleedsel van grof laken om de lenden sluit; de vrouwen met hare witte kappen en even als de mannen in g[rof] laken gekleed, de meisjes met lang golvend haar: dit alles maakt een aangenaam contrast. Daarbij wordt het schilderachtige van de groep verhoogd door beladen muilezels en krachtige | |
[pagina 254]
| |
buffels voor wagens gespannen, die hier en daar door de landlieden zijn vastgebonden. Onregelmatig liggen de huizen van witten steen gebouwd en met weelderige wijnranken overlom merd, op het gebergte; daar achter vertoont zich een blauwe hemel waarop de zon zich verheft, die met haar helder licht, vriendelijk het landschap beschijnt. Bij den eikenboom heeft men houten stoelen geplaatst voor de edelvrouwen van het slot, want het gerucht heeft zich reeds verspreid dat de graaf met zijn gevolg het sermoon zal bijwonen. Door woeste gebaarden geeft het volk zijn ongeduld te kennen. Op eens hoort men in de verte op den hoorn blazen, een dof gedommel bij het neêrlaten van de ophaalbrug laat zich hooren en aller oogen zijn onder de grootste stilte op het slot gevestigd. Nu komt de stoet langs den kronkelenden weg uit den burcht afdalen; den eersten dien men op de hoogte ziet te voorschijn komen, is de hellebardier; daarop volgt de draagstoel waarin de graaf gezeten is, gedragen door vier pages, in de kleuren van het huis, rood en groen met zilver afgezet. Leunende op den arm van Beatrix, volgt de oude gravin te voet; achter haar gaat de aalmoezenier en vervolgens verschijnt de optocht der valkenjagers; jonker Pasquale en jonker Carlo, op forsche hengsten van andalusisch ras gezeten, openen den stoet. Zij worden gevolgd door een zestal ridders te paard en eindelijk zijn het de valkendragers en eene menigte bedienden, die den trein sluiten. Weldra heeft zich de pracht van den adel met het volk vereenigd; de groepeering, de houdingen, de harmonie der kleuren en de verlichting zijn zóó uitnemend schoon, dat een kunstschilder er niet het minste aan veranderen zou. Onder het lommer van den eikenboom ziet men een oogenblik daarna het eerbiedwaardig gelaat van den graaf, in een prachtigen, vergulden draagstoel gezeten; hij draagt een mantel van zwart fijn laken met hermelijn omgeven; een gouden keten als teeken zijner waardigheid prijkt op zijn borst; op het hoofd draagt hij een fluweelen muts met edelgesteenten bezet en met zwarte pluimen versierd, welke aan eene zijde, over zijne lange grijze haren afhangen. Achter hem staan in volle schaduw de vier pages, en nevens den draagstoel zijn de gravin en Beatrix gezeten. De gravin draagt een kleed van zwarte damastzijde, en een ruim overkleed met loshangende mouwen. De sierlijke vermen van Beatrix zijn gehuld in een kostbaar overkleed van purperzijde met sabelbont afgezet, dat echter niet geheel haar onderkleed van wit satijn verbergt. Door een schitterenden gordel sluit het om hare lenden, en het is in breede plooien met bevallige kronkelingen tot over hare voeten gedrapeerd. Het hoofd der beide vrouwen is omsluierd met fijn geborduurd lijnwaad. In het volle licht staan de ridders bijeen; zij dragen een onderkleed met rijk gestikten gordel, waaraan het keurig bewerkt jachtmes hangt. Sierlijk is hun overkleed als een mantel over de schouders geworpen. Het beenschoeisel is van zijde geweven, terwijl eene spits uitloopende hoos van marokijn den voet bekleedt. Op het hoofd dragen zij eene fluweelen muts met witte pluimen; schitterend zijn de schakeeringen van verschillende kleuren hunner kleeding. Jonker Pasquale en jonker Carlo dragen beiden aan de rechterhand eene leêren handschoen, die met edelgesteenten bezet is. Daarop dragen zij een valk, die een met goud geborduurd kapje op den kop draagt, dat verder met paarlen en veeren van paradijsvogels versierd is; aan de pooten der valken hangen zilveren bellen van echt milaneesch fabrikaat, waarop de wapens keurig gegraveerd zijn. Op geringen afstand staan de paarden van ongeduld te stampen; zij worden door lijfknechten vastgehouden en zijn met prachtige dekkleedsels omhangen. Onder het kerkportaal komen nu de drie monniken, Franciscus, Masseo en Angelo te voorschijn; zij worden door eene menigte van het volk gevolgd; zij dragen noch gordel, noch reiszak, noch schoeisel, noch staf; slechts een koord met knoopen omgeeft hun kleed. Te midden der pracht van den adel, tusschen het glinsteren van paarlen en juweelen, tusschen het schitteren der hevigste kleuren, verschijnen de arme boetpredikers in hunne grove pij. Treffend is het contrast van wereldsche pracht en volslagen armoede, van stoffelijken rijkdom en rijkdom van geest! Broeder Franciscus plaatst zich nu op eene kleine verhevenheid bij den eikenboom, waarom zich de menigte geschaard heeft. Hij slaat de oogen ootmoedig neêr en bemerkt den hofstoet niet; hij komt daar zoo wel voor den lijfeigene als voor den adel: allen heeft hij even lief, allen zijn zijne broeders en voor allen komt hij Gods woord verkondigen. Toen hij zijn sermoon wilde beginnen, kwam er eene stoornis: wie kent niet de lieve zwaluwen, die bij helder weder zoo vroolijk onder aanhoudend getjilp hare blijdschap te kennen geven, en daarbij lustig door de lucht zwieren en gieren met allerlei bochten en kronkelingen. Die vogeltjes geven stoornis, nu broeder Franciscus gereed is om zijn sermoon aan te vangen. Duizenden zwaluwen zweven onder luidruchtig gejoel en vroolijk fladderend met hunne vlerkjes boven de menigte. Het volk neemt nu driftig stokken en steenen te baat om de vogeltjes te verjagen; men maakt allerlei geraas om ze te verdrijven, doch de arme diertjes, onbewust van de stoornis die zij veroorzaken, komen voortdurend terug tot dat broeder Franciscus met zachtmoedigen blik een teeken met de hand geeft, waarna zij spoorloos verdwijnen. Hij begint nu te spreken; zijne woorden zijn zoo boeiend, zijn taal is zoo liefelijk dat de in druk van die wonderdadige verdrijving bij het volk vergeten wordt; een ieder hangt als het ware aan zijne lippen waarover de woorden als paarlen vloeien, zoodat zij de wereldsche paarlen doen vergeten. Jonker Pasquale is zichtbaar getroffen; de overige ridders hebben moeite om onder het omwringen der knevels den indruk te verbergen, dien de welsprekende monnik op hen maakt. De taal van Franciscus is zoo overtuigend en treft zoodanig de ziel zijner toehoorders, dat het volk, in zijne opgetogenheid, hem wil volgen. Het sermoon geëindigd, verlaten de drie monniken het dorp en worden nog geruimen tijd door de menigte omringd. Na aanhoudende geruststellingen en zachtmoedige raadgevingen door Franciscus gegeven, verlaat het volk de drie monniken.
(Wordt vervolgd.) |
|