Een nacht in den krater van den Vesuvius.
De borstwering aan de Piazza del Plebiscito en de Santa Lucia te Napels is dicht bedekt met nieuwsgierigen - aldus schrijft een duitsch reiziger, die zich, bij de uitbersting van den Vesuvius, in het afgeloopen jaar op de plaats bevond - die met de grootste spanning door de duisternis van den avond staren, terwijl links en rechts haveloos gekleede vrouwen haar frisch water, hare gebraden polypen-armen en hare kastanjes, bij het matte schijnsel van het lamplicht, te koop aanbieden en met heesche keelen hare waar aanprijzen, terwijl de visschers langs alle kanten hunne gondels aanbieden.
‘Ziet, ziet, daar is het! O hoe schoon!’ klinkt het eensklaps van overal, en honderden vingers wijzen op de spiegelgladde, in rooden lichtschijn weêrspiegelende zee naar den top van den Vesuvius. ‘Ziet, daar is het weêr! o, welk een licht, welk een gloed!’
Een prachtig schouwspel! In stoute omtrekken schijnt de zwarte vulkaan op den helder glinsterenden hemel af, en even als eene machtige vuurzuil stijgt uit zijn kruin een gloeiende wolk opwaarts, omzoomd door de kekende lava. Spoedig zinkt die gloed en schijnt zich op te lossen, zoodat men nu nog slechts den zwarten berg ziet; dan flikkert het weêr en stijgen onmetelijke vlammen naar de wolken omhoog. Een oogenblik overdekt de bloedroode schijn de oppervlakte der zee met gloeiend rood en breidt zich dreigend uit aan den hemel tot in de nijbijheid van Napels, waar hij samensmelt met het licht dat uit de reuzenstad opstijgt. Na iedere uitbersting stijgen dikke rookwolken uit den krater van den vulkaan op, om zich hoog in de lucht in lange strepen uit te spreiden. Binnen in den berg schijnt het geweldig te spoken, want uitbersting volgt op uitbersting en bijwijlen vliegen gloeiende steenen hoog over den rand des kraters heen.
‘Zouden wij heden avond niet den Vesuvius bestijgen? Het moet schoon zijn daar boven in den duisteren nacht.’
‘Het is te laat, de torenklok heeft reeds acht uur geslagen.’
‘Om tien uur kunnen wij vertrekken en te twee uur na middernacht op den top zijn; wellicht vinden wij gelegenheid in den krater af te dalen en den helschen gloed met eigen oogen te zien.’
‘Welnu, voorwaarts dan, de overjassen gehaald en den wagen besteld.’
Met klokslag tien uur rolde onze wagen, met drie flinke paarden bespannen, door de straten, en de Napolitanen zagen ons, vreemdelingen, nieuwsgierig na, daar zij weten, dat een driespan gewoonlijk voor een tocht naar den Vesuvius gebruikt wordt. Wij allen zijn vroolijk en opgewekt bij de gedachte den vuurspuwenden berg nogmaals in den gloeienden, kokenden muil te kunnen zien, nadat de vulkaan drie jaren lang rustig geslapen en eerst kort geleden zich weêr in zijne kracht ontwikkeld had.
Aan het ‘Malo’ kon ons voertuig slechts langzaam vooruit komen wegens het volksgedrang. Welk een leven en beweging hier! Een menagerie en een wassenbeeldenspel staan naast een panorama, waarin zoowel Paus Pius IX als koning Victor Emmanuel op hun doodsbed vertoond worden; Russen en Turken verwonden elkaar nog onderling op de grove afbeeldingen, terwijl de laatsten Bulgaren opknoopen en hunne vrouwen en kinderen vermoorden. Het volk verdringt zich rondom deze vertooningen en verlustigt zich in de bloedige moordtooneelen. Schreeuwende watervorkoopers, handelaars in vruchten en sigaren zoeken den hansworst van het panorama te overschreeuwen.
‘O, ziet welke schoone vruchten ik heb, - hoe zoet, - zoeter dan suiker, - ziet toch hoe de vliegen er op azen, - ik kan ze er nauwelijks afhouden, - o, koopt toch mijne zoete vruchten!’
‘O piccolo, o pungolo!’ roepen van alle zijden de venters van dagbladen er tusschen.
De weg voert ons in den beginne langs vruchtbare tuinen vol vijgen-, kastanje-, noten-, citroenen oranjeboomen; langzamerhand schemeren tallooze lichten tusschen de hooggetopte ranke pijnen en de fantastisch verlichte wijnranken, gekromd onder het gewicht der zwellende druiven. Spoedig aanschouwt men eene reusachtige vuurzee, in breede cirkels om de golf van Napels getrokken, en de vuurbakens van Ischia en Procida, die bij tusschenpoozen hun stralend licht in het verre verschiet doen schijnen.
Intusschen verdwijnen allengs de tuinen en aanplantingen, en links en rechts zijn wij van zonderling gevormde lavablokken omringd. De weg voert nu nog slechts over onvruchtbare lavamassa's, ook over den stroom van 1872, die den weg vernield had.
Wij zijn den vulkaan meer van nabij genaderd en luisteren of wij het donderen en brullen van den berg niet kunnen vernemen; wij zijn echter nog te ver van den top verwijderd; deze staat in gloed even als de wolken boven hem, maar nog is geen gedruisch hoorbaar.
Even na middernacht bereiken wij de ‘Ermitage’ en tot onze verbazing treffen wij daar ongeveer twintig gidsen aan, die ons langs een korteren weg vooruit gesneld zijn. Paarden en rijtuig laten wij hier achter, versterken ons een weinig en maken ons gereed, met lange stokken in de hand, den weg te voet te volgen. Alle gidsen komen ons achterop. Wij verzekeren hun, dat wij hunne diensten niet noodig en zij geen centesime te verwachten hebben. ‘Nu, wij gaan toch meê,’ klinkt het: ‘zoo gij ons niet noodig hebt, hoeft gij ons ook niet te betalen.’ Zij weten zeer wel, dat menigmaal de eerst zoo moedige toeristen ter halver hoogte van den aschkegel kleinmoedig worden en naar hulp uitzien zullen. Door fakkeldragers vooraf gegaan, beweegt de geheele karavaan zich thans in den donkeren nacht naar den top des bergs. Nauwelijks zijn wij het observatorium voorbij, of wij moeten reeds door de asch waden, terwijl zich links en rechts de uitgestrekte lava-velden van 1858 en 1872 uitstrekken. Vervolgens moet de westelijke stroom van 1872 overschreden worden. Nu voorwaarts strompelende, dan weder staan blijvende en om licht roepende, worstelen wij door de hoekige rotsblokken en de groote lavastukken van één meter in doorsnede, in wilden chaos dooreen geworpen. Welk een onmetelijke kracht was er toe noodig om duizenden zulke gevaarten bergen hoog in de lucht op te voeren en mijlen ver weg te slingeren! Eene treffende stilte heerscht bij nacht in deze woeste omgeving, waar geen grasscheutje meer door den dorren bodem dringt, waar het vuur slechts zijne macht uitoefent en de gloeiende lava alles vernielend naar beneden stroomt, tot de purperroode vloed verhard is, na bloeiende tuinen bedekt, bosschen in brand gestoken en de menschelijke woningen vernield of begraven te hebben.
Na dertig minuten lang over de met asch bedekte lava-velden geklauterd te hebben, bevinden wij ons aan den voet van den aschkegel, waar de moeitevolle taak eerst voor goed een aanvang zal nemen.
De gidsen bieden hunne diensten bij het opstijgen aan, roepende: ‘Grijpt den strik, mijne heeren!’ Maar ieder gevoelt zich nog krachtig genoeg en versmaadt met een afwijzend gebaar de zoo dringend aangeboden hulp. Zonder een woord te spreken, klautert men door de bij iedere schrede terugschuivende asch naar boven.
‘Halt, uitrusten!’ roept een der onzen, - en wij hebben nog nauwelijks het zesde gedeelte der hoogte afgelegd! Nogmaals echter worden de zich opdringende gidsen afgewezen. Op nieuw klimt de karavaan langzaam tegen den aschberg op, doch het in den beginne zoo levendige gesprek wordt zwakker en zwakker en verstomt eindelijk geheel. Niemand spreekt meer een enkel woord, en men verneemt nog slechts het hijgen der vermoeide klimmers en het kraken der onder den voet verpletterde stukken puimsteen.
‘Ik kan niet meer!’ bekent spoedig een onzer tochtgenooten, en meteen grijpt hij naar den strik van een der gidsen.
‘Ook ik wil mij laten optrekken: ik zie niet in, waarom men zijne gezondheid op het spel zou zetten. ‘meent een tweede.
‘Hoe ver zijn wij thans, gids?’ vroeg een ander.
‘Op een derde van de hoogte. Kom, grijp den strik vast - gij zoudt u ziek maken,’ zegt de gids en - ook deze tochtgenoot is verwonnen. De gidsen hebben onze krachten beter afgemeten dan wij zelven en zijn niet te vergeefs meêgegaan.
Op nieuw neemt men een oogenblik rust.
‘Hoort, klonk daar geen donderend geluid uit den krater?’
‘Mij scheen zulks ook toe.’
‘Het is alsof de berg siddert.’
‘Inbeelding, zinsbedrog!’
‘Eene teug wijns, - wie heeft de flesch?’
‘Hier ligt zij.’
‘Waar?’
‘Bij den hemel, ze is den berg afgerold; ik had haar hier neêrgelegd.’
Krak! klinkt het door den nacht. De flesch is tegen een lavabedding in stukken gesprongen.
‘Komt, laten wij ons hier even neêrleggen.’
Zoo hangen wij in den donkeren nacht aan