De steenkool en de mijnen.
Wij deelden onlangs eene kleine legende uit het Walenland meê, betrekkelijk het vinden der steenkoollagen - eene stof, welke in den aanvang slechts zeer weinig gebruikt werd en die eindelijk een der groote beweegkrachten in ons bestaan geworden is; zelfs is het verbruik der steenkool zóó veelvuldig geworden, dat de geleerden sedert lang de vraag hebben opgeworpen, of de hoeveel heid voorhanden wel zóó groot is dat men met het verbruik, in de verhouding van tegenwoordig, immer zal kunnen blijven voortgaan.
De wetenschap stelt ons gerust, en ofschoon wij geen onbepaald vertrouwen in de wetenschap hebben, zullen wij ditmaal in hare berekeningen maar berusten en zeggen: die dan leeft, die dan zorgt!
Te dezer gelegenheid willen wij een nader woord zeggen over een deel der geschiedenis van deze belangrijke brandstof.
Reeds sinds onheugelijke tijden is de steenkool in China bekend. De Chinezen, die ze in overvloed schijnen te bezitten, hielden zich echter weinig met de exploitatie bezig en gebruikten de kool die zij op enkele voeten diepte vonden, bij het bakken van hun porcelein. Ook zegt men dat zij er reeds zeer vroeg de gas uit trokken ter verlichting en verwarming, doch dit schijnen slechts op zich zelf staande pogingen te zijn geweest; althans eerst door fransche en engelsche tusschenkomst heeft de gasberciding eenigen omvang in China gekregen.
In zake van nijverheid blijven de Chinezen altijd Chinezen. Laten wij ze dus achter hunnen steenen muur en hunne waaiers, en gaan we naar de Grieken en Romeinen. De schrijvers der eersten spreken bepaaldelijk van de steenkool; zij zeggen dat de smeden er zich van bedienden en zij, die zich met het smelten van brons en koper tot vervaardiging van standbeelden bezig hielden.
Overigens was de consumptie van steenkool gering even als bij de Romeinen, die, zoo als wij boven reeds zeiden, uitgestrekte waterwerken door steenkoollagen heen aanlegden. Zij hadden overvloed van hout en beschouwden de steenkool hoogstens als een koolachtige, bitumineuse steen.
In de middeleeuwen dezelfde minachting ten opzichte van de steenkool. Uit sommige steden werd zij zelfs verbannen. Onder Hendrik III, koning van Frankrijk, werden de hoefsmeden met geldboete en gevangenis bedreigd, zoo zij steenkool gebruikten. Eveneens was het te Londen; ook daar meoht langen tijd slechts hout verbrand worden. Zulks moet bijna ongeloofelijk voorkomen, te meer daar het eene stellige waarheid is, dat reeds in de 10e eeuw een aantal mijnen in Frankrijk bekend was en sommige zelfs geëxploiteerd alhoewel allengs verlaten werden.
In de 18e eeuw begon er voor de steenkool een betere dageraad aan te breken. Zelfs kreeg zij toegang in Parijs en Londen, voornamelijk ten gevolge van de toenemende duurte van het hout. De Akademiën van wetenschappen en die van geneeskunde werden geraadpleegd en wat waarlijk niet altijd geschiedt, er kwam een gunstig antwoord. Het volk wilde evenwel zoo spoedig zijne vooroordeelen niet laten varen; het schreef de steenkool duizend denkbeeldige gebreken toe: zij verpestte de lucht, maakte het linnen in de kas geel, deed borstkwalen ontstaan en ontnam de schoonheid aan het menschelijk aangezicht.
Thans zijn wij een eeuw verder, en hoe is het nu met de steenkolen gelegen? Milliarden ponden steenkolen worden overal, rechts en links, in alle landen verbruikt; maar die getallen zouden nimmer zulk eene hoogte bereikt hebben, zoo de stoommachine niet uitgevonden ware; deze heeft haar bestaan te danken aan het genie van drie voorname werktuigkundigen: Watt, Savery en Newcomen.
Eene aanleiding tol hunne uitvinding vonden deze mannen in de overstroomde mijnen van Wallis en Newcastle in Engeland. Men had alle middelen uitgeput om de mijnen van het water te bevrijden, maar geen pomp was hier toe in staat, welke kracht men ook aanwendde. Watt, die reeds lang over den stoom en zijne werking had nagedacht, geloofde dat deze door zijne spanning op het water zou drukken en het doen rijzen. Hij maakt dus eene machine en bracht er met zijne vrienden gedurig nieuwe verbeteringen aan; weldra werkte de stoom op een zuiger, dien hij in beweging bracht als bij een gewone pomp, en stelde vervolgens den stang in verbinding met dien van de pomp, die in de mijn geplaatst was.
Nu was een gewichtig voordeel behaald; men had het middel om de mijnen van het water te ontdoen en de werkzaamheden geregeld voort te zetten; in zeer korten tijd had men dan ook eene aanzienlijke hoeveelheid steenkool uit den schoot der aarde te voorschijn gebracht. Ongelukkig deed zich nu eene moeielijkheid op, die zich ook wel vroeger, doch in veel mindere mate had doen gevoelen. De kool moest vervoerd worden en wel met weinig kosten, want zij was zwaar en van betrekkelijk geringe waarde. Ook moest men haar zoo ver mogelijk zien te brengen, om het gebruik er van te vermeerderen.
Reeds ten tijde van koningin Elisabeth kende men in Engeland houten spoorwegen. Zij waren overgebracht door mijnwerkers, die de koningin uit Duitschland had ontboden: deze spoorwegen hadden het gebrek dat zij groote onkosten na zich sleepten, want in hoogstens zes jaar tijds was het hout verteerd.
Op hellende wegen had dit plaats in nog veel korter tijd. Deze spoorwegen werden gebruikt tot omstreeks het jaar 1767, toen een toevallige omstandigheid aanleiding gaf tot hot leggen van ijzeren rails. Het ijzer was in dien tijd zoo goedkoop, dat verscheidene industrieëelen, wijl zij hunne onkosten niet goed konden maken, hunne fabrieken sloten. Zekere Reynolds gaf echter den moed niet op en dacht op nieuwe uitvindingen om ijzer te kunnen gebruiken.
Hij begon met gegoten ijzeren bruggen te maken, en legde er een over de beek, die voorbij zijne fabriek stroomde en eene over de Wear bij Sunderland. Voorts goot hij ijzeren staven en maakte die op de strekhouten der houten wegen vast, zoodat zij een spoor vormden. Deze sporen werden gedurig verbeterd en weldra bij alle kolenmijnen gebruikt. Eerst werden zij in het hout uitgehold, daarop door randsporen vervangen; later werden de sporen vlak gemaakt en de binnenste kanten der wielen met een rand voorzien.
Uit de vlakke spoorstaven ontstonden de hooge, zoo als wij ze thans op onze spoorwegen zien, en die tengevolge hadden dat een paard den last kon trekken, waarvoor men vroeger tien paarden noodig had. Van gegoten ijzer kwam men op gesmeed; maar nu had men wel veel in trekkracht gewonnen, maar weinig in snelheid.
Kapitein Trevithik, een bekwaam ingenieur, was de eerste, die op de gedachte kwam de stoomwerktuigen, die reeds veel verbeterd waren, ten dienste van het transport te gebruiken. Hij vervaardigde er een in den vorm van een wagen, die een trein van 200 centenaars en verscheidene personen voorttrok en 2 geogr. mijlen van 13/4 uur aflegde; zijne uitvinding vond evenwel niet veel bijval.
Velen meenden dat het beter zou zijn stilstaande stoomwerktuigen te gebruiken, die de treinen van station tot station met koorden, die over een trommel liepen, zouden voorttrekken, ongeveer gelijk het thans met den stoomploeg geschiedt. Stephenson maakte echter met zijn stoomwagen in 1814 een einde aan de verdeeldheid; hij bracht eene geregelde gemeenschap tot stand tusschen Stockton en Darlington, welke weg dus de eerste en oudste der spoorwegen is. ‘Ik houd het er voor,’ zeide Stephenson eens tot een zijner vrienden, ‘dat gij - ik zal het niet beleven - nog eens den dag zult zien aanbreken dat de spoorwegen alle andere wegen zullen verdringen en het groote gemeenschapsmiddel zijn voor vorst en onderdaan. De tijd zal komen dat men goedkoop er met den trein dan te voet reizen kan.’
Stephenson mocht het wèl beleven, want nog voor zijn dood hoorde men het spoorfluitje in een aantal streken van Engeland.
Wij herhalen het, zonder de steenkool zou die groote uitvinding niet tot stand zijn gebracht. Doch wat al gevaren en zweet wordt er vereischt om die kostbare stof uit den diepen en donkeren schoot der aarde op te halen!
Over het algemeen kan men het werk der mijnwerkers als volgt samenvatten:
Het leven der mijnwerkers is zeker niet benijdenswaardig; toch zijn zij, wat zeer opmerkenswaardig is, doorgaans tevreden in hun lot en verrichten hunne moeielijke werkzaamheden met een iever en volharding, die niet genoeg geroemd kunnen worden. Zij zijn een schaar van wakkere, onversaagde mannen, die zonder morren ieder gevaar onder de oogen zien; zij strijden jaar in jaar uit tegen een aantal vijanden, die te geduchter zijn, wijl zij zich verborgen houden en soms te voorschijn treden uit openingen die de bijl maakt.
Niet alzoo de goudzoeker in Californië en Australië; zoo deze den dood trotseert, hij doet het om goud te verzamelen, dat zijne hebzucht moet voldoen, maar waarvoor werkt en zwoegt de mijnwerker? Voor een sober stuk broods, om zich en zijn huisgezin te voeden. Nooit, hij weet het vooruit, zal zijn arbeid hem schatten opleveren, en dien arbeid zal hij moeten volhouden, tot hij gekromd gaat onder den last der jaren.
De gevaren, die de mijnwerkers voortdurend bedreigen, zijn niet als gering te beschouwen; daarbij zijn zij talrijk. Vooreerst ontstaan zij, wanneer men gedwongen is harden steengrond door kruit te doen springen; vervolgens bij gastontploffingen, instortingen, overstroomingen, brand en bij vele andere ongelukken, die zich ieder oogenblik kunnen voordoen.
Meestentijds brengen de mijnwerkers 12 uren achtereenvolgens in de mijn door. Des morgens ten 6 ure bevinden zij zich in de nabijheid van den put en stappen in den bak of kooi, die hen naar beneden zal voeren. De bak, van dikke balken en planken vervaardigd, is vastgemaakt aan een kabel, die door een stoomwerktuig wordt af- of opgewonden. Langs de wanden van den put zitten balken, tusschen welke de bak afdaalt. Zoo de kabel breken mocht, zijn daarom de mijnwerkers niet verloren. In dit geval springt onmiddellijk een veer los, die door den kabel opgehouden was, en werkt op twee stalen puntige stangen, die in de balken tegen den putwand grijpen en zich vastklemmen.
De mijnwerkers hangen dus in den put en kunnen gemakkelijk gered worden. Dit behendig mecanisme is sedert jaren aan de bakken aangebracht, en zeker zijn er een aantal menschenlevens door gered. Wanneer de bak den bodem der mijn heeft bereikt, verlaten de mannen dien en keeren zij, die sedert den vorigen avond 6 uur gearbeid hebben, er mede naar boven. Binnen weinige oogenblikken zijn de mijnwerkers door de mijn verspreid, en is ieder aan den gewonen arbeid.
Op eene andere wijze worden de paarden in de mijn afgelaten. Men hangt ze in een net van leêren riemen, dat aan den kabel wordt vastgemaakt. De dieren maken niet de minste beweging; zij zijn als verstijfd door angst en schrik; als zij beneden gekomen zijn, hebben zij geruimen tijd noodig om tot zich zelven te komen. Maar is die toestand van bewusteloosheid - als men het zoo noemen mag - voorbij, dan zijn de dieren spoedig thuis.
De gelijkmatige temperatuur, die er altijd heerscht, werkt gunstig op hen; na een kort verblijf in hun nieuwe woonplaats zijn zij dik en vet en lang en glanzig van haar geworden. Daarbij worden zij niet tot zwaren arbeid gedoemd; de kool, die de mijnwerker uitgehakt heeft, wordt in een wagen geworpen, en dezen moet het paard naar de opening van den put trekken, van waar de kolen in een ijzeren bak door de stoommachine naar boven worden getrokken. Overal in de mijn liggen rails, waardoor den paarden het trekken wordt vergemakkelijkt.