De herberg in het bosch.
Bij het zien van dat schoone tafereel stelt men zich dadelijk een aantal vragen: Wie zijn die sierlijk gekleed de ruiters? Waarheen zouden zij gaan? Trekken zij uit ten strijde, of zijn zij op de jacht van hun gezelschap afgedwaald? En wij laten onzen geest duizende gissingen vormen omtrent de gedachte die den schilder bij de uitvoering van zijn werk geleid heeft.
Welaan! wat zullen wij ons dan voorstellen?
Voor ons zijn die op vurige paarden zittende ruiters, vreedzame edellieden, die de zon en de schoone natuur uit hun gothisch kasteel gelokt hebben en die in het bosch het frissche lommer zijn komen zoeken. Want, behalve het ridderzwaard, dat aan hunne zijde hangt, hebben zij uiets krijgshaftigs in hunne kleeding, en kunnen wij derhalve niet veronderstellen dat zij ten oorlog gaan, en even min ter jacht, want hunne rijke kleeding komt slecht met dat vermaak overeen.
Zij maken dus slechts eene bekoorlijke wandeling, terwijl zij zonder bepaald doel den min of meer hobbeligen weg door het groote bosch volgen, hetwelk zich in de nabijheid van hun kasteel uitstrekt. Bij de herberg komende, die er zoo aantrekkelijk uitziet, houden onze edellieden even stil om zich door een dronk te verfrisschen, en de herbergier, met hun bezoek ten hoogste vereerd, haast zich hun den fijnsten wijn aan te bieden, die zijn kelder oplevert.
Meissonier heeft die gedachte, zoo eenvoudig in zich zelve, met zijn schitterend talent meesterlijk op het doek weten weêr te geven.