water, een dreigende houding aan te nemen. Men had echter meer met hem te kampen gehad en ook dit jaar, zoo dacht men, zouden kracht, moed en volharding hem weder de wijk doen nemen. Vele burgers en vooral eene afdeeling militairen, werkten met bovenmenschelijke inspanning aan de herstelling der bestaande dijken, terwijl anderen in een wijden cirkel de stad met nieuwe beschuttingen omgaven. Ontzaglijk waren die werken, in betrekkelijk korten tijd tot stand gebracht. Maar steeds rukte de vijand naderbij, elke dag schonk hem nieuwe krachten om de zwakke wallen te beuken, zoo even door de verdedigers van stad en land tegen hem opgeworpen. Den 8 maart braken de buitendijken door, waardoor het gevaar niet weinig vergroot werd. Den volgenden dag daagden echter nieuwe werkkrachten op: honderden arbeiders uit de naburige steden, die de uitgeputte soldaten en burgers de behulpzame hand kwamen bieden. - Weder ging men met nieuwen moea aan het werk.
Het was intusschen een wanhopende strijd geworden; een geweldige storm zweepte de golven op, die bres op bres sloegen in den tweeden dijk en ook dezen eindelijk deden bezwijken. Menigeen der kloeke verdedigers schoot er het leven bij in. Nu bleef nog eene enkele beschutting; nog gaf men den moed niet verloren, maar hoopte zelfs gedurende een paar dagen de stad voor de verschrikkelijke ramp te behoeden. In de stad zelve heerschte de grootste schrik, die de inwoners als verlamde; op den dijk echter bleef elk zijn plicht getrouw tot het laatste toe; nauwelijks sloegen de golven een gat in den aarden wal of het werd weder gevuld en, de zwakke plaats sterker gemaakt dan te voren; de nacht van den 11en op den 12en maart bracht een nieuwen storm met zich mede, een ontzettende orkaan die de golven over den dijk heen en de bewakers van hunne posten joeg. Nu baatten geen menschelijke krachten meer. Onder het loeien van den storm bezweek de laatste beschutting der rampzalige stad; soldaten en werklieden voelden den bodem onder hunne voeten wegzinken, en wie niet in allerijl vluchten kon, vond den dood in den kokenden stroom, die zich in dolle vaart naar alle kanten te gelijk op de stad wierp.
Het was nacht, een stikduistere nacht, toen het verschrikkelijke ongeluk plaats greep, dat zich niet beschrijven laat. De hoop, die men een paar dagen op het behoud der dijken gekoesterd had, had de inwoners doen verzuimen maatregelen voor de mogelijke ramp te nemen, en nu stortte zich eensklaps, nog vóór de enkele bewakers van den dijk wien het gelukt was te ontkomen, het bericht konden brengen, de vloed bulderend en loeiend door de straten, sleepte alles mede wat hij in zijn vaart ontmoette, wierp donderend huizen neder en begraafde honderden inwoners onder hunne puinen.
De lucht was zwart en bewolkt, hoewel het volle maan was; echter bood in de eerste verwarring het gaslicht nog eenige hulp aan de ongelukkigen die zich zochten te redden, en met hunne dierbaren, met have en goed beladen, tegen de golven worstelden om een hooger gelegen gedeelte der stad te bereiken. Eensklaps ging er echter een hartverscheurend gejammer door de geheele stad op en overstemde alle klachten en hulpgeroep. Als door een tooverslag waren plotseling alle gaspitten door de geheele stad uitgedoofd. Het water had de gasfabriek overstelpt, en hulde als om de ramp nog te vergrooten, geheel de stad in de diepste duisternis.
Thans zag men hier en daar booten over de golven roeien met fakkels voorzien, die menigen ongelukkige aan een stelligen dood trachtten te ontrukken, maar de woedende storm blaasde de fakkels uit en belemmerde de redding der drenkelingen. Het was als of alle natuurkrachten tot den ondergang der stad hadden saamgezworen.
Er voeren echter ook nog andere bootjes rond; in het stikdonker gleden deze voorzichtig vlak langs de huizen; nu en dan verraadde een straal van den even geopenden dievenlantaarn voor een oogenblik hunne tegenwoordigheid, maar terstond was alles weder duister. Geen ramp kan zoo ontzettend, geen toestand zoo verschrikkelijk wezen of er zijn afschuwelijke wezens te vinden, die er hun voordeel uit zoeken te trekken. Zelfs bij de verschrikkelijke ramp van Szegedin trof men lieden aan, die de drijvende lijken plunderden, de verlaten huizen binnenslopen en er zich toeëigenden wat van hunne gading was. Den volgenden dag toen een strenge militaire wacht de stad bewaakte, werden verscheidene dezer dieven op heeterdaad betrapt en doodgeschoten.
De lang voorziene en toch onverwachte doorbraak had de bewoners der stad als zinneloos van schrik gemaakt. Zoo redde men met groot gevaar eene oude vrouw, die zich door het water zag meêslepen; de krachten der ongelukkige waren uitgeput; zij hield echter haar voorschoot zorgvuldig bijeen waarin zij een last torste, die hare krachten verre te boven ging. Toen men haar in een boot had opgenomen, bleek het dat de schat, dien zij zoo zorgvuldig bewaarde en die haar bijna het leven gekost had, uit zes groote ijzeren gewichten bestond, welke de vrouw in hare verwarring, als het kostbaarste wat zij bezat, had meêgenomen.
Op andere plaatsen zag men de hartverscheurendste tooneelen plaats grijpen. Onder aan een boom van nauwelijks een paar ellen hoog, hielden eene net gekleede dame en twee kinderen, wier boot was omgeslagen, zich vastgeklemd. De moeder had het eene kind, een vijfjarig knaapke, in de armen, terwijl een medelijdende schipper die hooger zijn toevlucht gezocht had het andere kind, een driejarig dochterke, in zijne armen hield. Reeds sedert twee uur verkeerden de ongelukkigen in dezen toestand terwijl hun het water tot aan de borst stond.
‘Zijt gij koud, Otto?’ vroeg de moeder.
‘Ja, moeder, maar wees niet bang, ik zal niet sterven,’ antwoordde de knaap.
Nogmaals vroeg de moeder:
‘Otto, hebt gij het niet erg koud?’
‘Ja, moeder, erg koud.’
Een doodelijke angst maakte zich van de moeder meester, die uit alle macht om hulp riep. Op hare ten derde male tot het kind gerichte vraag ontving zij geen antwoord; het knaapke was van angst en koude gestorven. Zinneloos van smart drukte de moeder het lijkje in hare armen en zag naar boven hoe haar thans eenig overgebleven lieveling het maakte. Op hetzelfde oogenblik wierp een allerhevigste rukwind den schipper met zijn kostbaren last uit den boom in de woedende golven; de moeder wilde ten minste haar kind nog redden, maar de baren sleepten haar mede en met de grootste moeite werd zij zelve door een voorbij varende boot gered.
Toen keizer Frans Jozef de ongelukkige stad bezocht naderde hem eene bleeke, uitgeteerde vrouw, die hem een papier overreikte. Het was de moeder, die hare kinderen in hare armen en onder hare oogen had zien omkomen; zij was de weduwe van een officier, die het laatste op den doorgebroken dijk had stand gehouden en een slachtoffer van zijn plicht geworden was.
In alle voornaamste steden van Europa zijn giften voor de ongelukkige streken ingezameld, en behalve de menschenlevens en al de gevolgen aan hun verlies verbonden, is de ramp thans voor een groot gedeelte verholpen en in de onmiddellijke behoeften der inwoners voorzien. Reeds heeft men de handen aan het werk geslagen tot heropbouw der verwoeste stad; de dijken zijn hersteld en groote stoom molens, uit Engeland aan gevoerd, bezig om het uitgestrekte meer leeg te pompen; tegen het einde van mei hoopt men met den heropbouw der stad te kunnen beginnen.