Florus Halvenaar, omringd van een tiental zwaar gewapende ridders en edelknapen, fortuinzoekers gelijk hij, en die door beloften van rijken buit uit Holland hierheen gelokt zijn. Eerst dien eigen voormiddag is hij langs een anderen weg dan die over Oosterhout liep, op het slot aangekomen en het plan is beraamd om nog dien nacht een aanslag op den burcht van Strijen te beproeven.
Florus Halvenaar was vol hoop; eene mislukking was schier ondenkbaar: zijn gevaarlijkste tegenstander, de eenige dien hij te duchten had, Herman van Strijen, bevond zich verre, terwijl Willem van Duivenvoorde - hij wist zulks - nog altijd afwezig was. Op dat oogenblik stapte hij met haastige schreden de zaal op en neêr: met ongeduld verbeidde hij de terugkomst van zijn spion, dien morgen onder de vermomming van een minstreel naar het slot van Strijen afgezonden, ten einde de gelegenheid en de middelen van verdediging van den burcht te bespieden.
's Ridders ongeduld zou niet lang meer op de proef gesteld worden, want een poos later trad een man in den blauwen lijfrok en de roode kap op het hoofd, de minstreel, dien wij in het woonvertrek der jonkvrouw Van Duivenvoorde ontmoetten, de zaal binnen.
‘Wat nieuws brengt gij ons van uw tocht?’ vroeg ridder Florus Halvenaar haastig, zoodra hij den spion in het oog kreeg.
‘Uitmuntend nieuws, heer ridder, de burcht is van gouden en zilveren voorwerpen en andere kostbaarheden rijk voorzien,’ antwoordde de spion zich vroolijk de handen wrijvende. Alle aanwezigen traden met belangstelling naderbij en vernamen met blij gejuich de gedane mededeeling.
‘Dat gaat mij niet aan,’ riep Florus Halvenaar ongeduldig; ‘ik wil weten hoe het met de verdediging van het slot gesteld is.’
‘Met uw verlof, heer ridder,’ hervatte de spion scherp, ‘wat ik daar zeide gaat ons in de eerste plaats aan. Hoop op buit heeft ons hierheen gelokt en de belangstelling waarmede deze edele ridders naar mijne mededeeling luisteren, bewijst, dat de zaak hen wel degelijk aangaat.’
Een goedkeurend gemompel ging onder de aanwezigen op, en Florus Halvenaar, ter wille van zijne helpers zijn ongeduld ontveinzende, hernam:
‘Ik wist het, edele wapenmakkers, welk een heerlijken buit Duivenvoorde's burchtslot bevat, doch alvorens dien buit onder ons bereik te hebben, is het noodzakelijk het slot te veroveren; daarom behoorde ik eerst te weten, of ons de verovering mogelijk zal zijn.’
‘Florus Halvenaar heeft gelijk,’ sprak daarop een uit den hoop; ‘deel ons daarom uw wedervaren meê, Renier.’
‘Volgaarne,’ antwoordde deze laatste, ‘en dit te liever daar mijne tijdingen van den vroolijksten aard zijn. Ik erken dat het slot van Strijen een geducht nest is, dat niet alleen een overval, maar even zeer een geregeld beleg zou kunnen weêrstaan, zoo het slechts van eene voldoende bezetting voorzien was. Gelukkig voor ons ontbreekt die geheel en al. Buiten de jonkvrouw, eenige dienstmaagden, den stalknecht, den valkenier en nog een paar andere bedienden, bestaat de geheele bezetting uit vier man, die er droomerig genoeg uitzien, en naar ik geloof liever bij een pot bier in de keuken zitten dan om bij nacht en ontijd en de transen te bewaken. Het is waar, ik vergat nog den goeden portier, een braven sukkel, die minstens zeventig lentes telt en ter nauwernood meer zijn wapen, den sleutel, weet te hanteeren. Waarlijk, de geheele bemanning van den burcht schijnt er toe uitgekozen om een nachtelijken overval te doen gelukken.’
He mededeeling van den spion veroorzaakte de levendigste genoegdoening, doch Florus Halvenaar achtte zich nog niet genoegzaam op de hoogte der zaak en vroeg opnieuw:
‘Heeft men op het slot geen vermoeden van 'tgeen er gebeuren kan?’
‘Niet het minst,’ antwoordde de spion, ‘de jonkvrouw was zóó gerust, dat zij op mijne bede bevel gaf, mij den burcht van onder tot beneden te laten zien, en de onnoozele valkenier, die mij rondleidde, deelde mij zonder de minste aarzeling de geheele mrichting van het slot mede en was kinderlijk genoeg om te vertellen, dat de burcht zoo goed als van alle middelen tot verdediging ontbloot was. ‘Gelukkig, dat we een rustigen tijd beleven,’ voegde hij er bij, en ik wachtte mij natuurlijk wel hem hierin tegen te spreken. Oosterhout, dat ik bij mijne heenreis aandeed, had evenmin het minste vermoeden van 't bezoek dat dezen nacht het burchtslot zal gebracht worden, en toen ik bij enkele poorters naar u vernam, gaf men mij ten antwoord, dat gij naar Holland of naar den duivel waart vertrokken.’
Het laatste gezegde werd met algemeen gelach begroet, en te vroolijker maakte men zich, daar men met reden op een welgeslaagden tocht en, bovenal, op een rijken buit rekende.
De avond was reeds gevallen toen Florus Halvenaar zich met zijn schaar in beweging zetteen den tocht aanvaardde door de sombere bosschen en de zwijgende heide naar den hoogen burcht van Strijen, op twee uren afstands van zijn slot gelegen. Geen gunstiger oogenblik had men voor een nachtelijken overval kunnen uitkiezen; geene ster tintelde aan het uitspansel, donkere wolken bedekten den hemel, en het huilen van den stormwind verdoofde zelfs het geluid der voetstappen van ruiters en voetknechten. Vol hoop en moed zette de gewapende bende zich in beweging, want al was men besloten ter wille van den rijken buit eene uiterste kans te wagen, toch streelde haar het vooruitzicht zonder strijd en bloedvergieten het slot te zullen machtig worden’
Zwijgend zette de welgewapende bende, driehonderd man sterk, den tocht voort door den duisteren nacht. Voorop reed ridder Florus Halvenaar en aan zijne zijde, als gidsen, de gewezen valkenier van het slot Van Strijen en Reinier, de minstreel; daarop volgde een drom geharnaste ruiters, dan een lange rij boogschutters en eindelijk een dertigtal lieden met bijlen gewapend, om hout te kappen tot het vervaardigen van vlotten, ten einde de slotgracht over te steken. Enkele voertuigen, met ladders en zware werktuigen geladen, vormden de achterhoede.
Alles ging naar wensch; op de uitgestrekte heide werd men geen levende ziel gewaar en slechts aan den zoom van het bosch, dat men te negen uur van den avond bereikte, ontmoette men een laten wandelaar, die, van gevaar onbewust, in den muil van den leeuw liep. Door Halvenaars lieden aangehouden en ondervraagd, verklaarde de gevangene niet het minst van eenigen aanslag te weten; hetzelfde was het geval met het naburige Oosterhout, waar alles volkomen rustig was.
Intusschen hield de bende halt in het bosch, van waar men in tien minuten tijds het slot kon bereiken. Terwijl de gewezen valkenier uitgezonden werd om te zien of alles zich op het kasteel in rust bevond, werden in het bosch zelve de noodige maatregelen genomen voor het geval dat men onverhoopt op tegenstand mocht stuiten; spoedig echter kreeg men de overtuiging dat de meeste dier voorzorgsmaatregelen onnoodig zouden zijn, want de teruggekeerde spion deelde mede, dat op en rond het slot alles in diepe rust was, dat geen enkele wachter op de transen was te zien en slechts een enkel licht brandde in het vertrek, waar de jonkvrouw gewoonlijk haar verblijf hield.
Alles ging dus naaf wensch; in der haast werden thans eenige boomstammen geveld en gedeeltelijk op de medegevoerde wagens, gedeeltelijk op de schouders der manschappen, tot aan den uitgang van het bosch, op een paar boogscheuten afstands van het slot gedragen. Het was tien uur geworden en zelfs het licht in de woonkamer der jonkvrouw was uitgedoofd; op den burcht lagen allen blijkbaar in diepe rust gedompeld, want niets stoorde de stilte van het late avonduur, niets dan de huilende wind, die echter een welkome bondgenoot voor de aanvallers was, daar hij het geluid der krakende voetstappen overstemde.
Hoe trilde aller hart, niet van vrees, maar van blijde verwachting op den buit die hun niet meer ontgaan kon. Florus Halvenaar vooral voelde zijn boezem zwellen van een dubbel genot: de gedachte aan een glansrijke toekomst en voldane wraakzucht. Binnen eenige minuten zou hij meester zijn van den prachtigen burcht en van haar, de jonkvrouw, die hem beleedigd en afgewezen had als een dorperen knecht, maar die thans in zijne macht zou zijn met al hare schatten, met de onmetelijke bezittingen der Van Duivenvoorde's. terwijl geene macht ter wereld haar meer aan zijne handen zou kunnen ontrukken. Zóó werd zijne heb- en wraakzucht tevens gestreeld. En de machtige burcht lag voor hem, somber en zwijgend, zijn hooge transen in de lucht verheffend - eene weerlooze prooi voor zijne woeste soldaten. Eene korte inspanning nog en kasteel, jonkvrouw en erfenis waren hem.
‘De vlotten vooruit en te water gelaten!’ klonk het gebiedende woord van Florus Halvenaar, en een oogenblik later zette een veertigtal manschappen zich in beweging, hunne schouders beladen onder de vracht van het zware houtwerk. Vijf minuten nadien lagen twee stevige vlotten in de gracht, gereed om op een teeken van den aanvoerder naar de overzijde gestuurd te worden.
Sluipend naderde thans eveneens een ander gedeelte der bende, post vattend tegenover de opgehaalde valbrug, terwijl de overigen zich onledig hielden met het vervaardigen van nog meerdere vlotten.
‘Twintig manschappen met de ladders op het eene vlot en den muur beklommen; twintig andere de valbrug neêrgelaten!’ beval de ridder.
Bijna op hetzelfde oogenblik vernam men van een der torens een doordringend geluid, op de vleugelen van den storm voortgedragen.
‘Wat is dat?’ vroeg Florus Halvenaar, meer verwonderd dan verschrikt opziende.
‘Het gekras van een nachtuil, welke die gevloekte torens bewoont,’ antwoordde de gewezen valkenier.
Inderdaad een oogenblik later hoorde men uiets meer dan het huilen van den wind en het onbestemde gedruisch der aanrukkende aanvallers. In het slot bleef het donker als te voren.
‘Vooruit mannen, niet geaarzeld!’ klonk weêr 's ridders bevel.
De vlotten werden bestegen; weldra waren ze opgevuld met lieden, deels met speren en zwaarden, deels met zware bijlen gewapend; dit laatste gold van de gezellen, die in last hadden de valbrug neêr te laten en de poort open te rammeien. Bij den heerschenden storm staken de krijgslieden schier zonder gerucht te maken de breede gracht over; alles bleef in duisternis gehuld, maar Halvenaars scherpe blik zag zijne lieden den slotmuur naderen, dien bereiken en de ladders vasthechten tegen den hoogen wal. Een kreet van vreugde, die als overwinningskreet kon gelden, ontsnapte zijn borst: de machtige burcht was hem!
Dan hoor, nogmaals trilde het gekras des nachtuils van het slot, eene seconde later gevolgd door eene geweldige ontploffing en het jammerlijk gekerm van talrijke gewonden. Zonder dat men iemand bespeurde op de gaanderijen van den hoogen trans, stortten geweldige rotsblokken naar beneden, op de hoofden der krijgslieden, op de beide vlotten, kantelend onder den ontzettenden last, en de gewonde en half verpletterde soldaten medeslepende naar den zwarten afgrond. Hier en daar verscheen nog een hoofd boven het bewogen water, maar de hagelbui van steenen die op de rotsblokken volgde, verpletterde alles wat nog leven had.
De verrassing was dus mislukt, de snood e toeleg verijdeld. Met woede in het hart zag Florus Halvenaar van den rand der gracht de zijnen vallen en hopeloos verzinken in het donkere water, zonder dat hij eene poging kon aanwenden hen ter hulp te snellen. Veertig der zijnen hadden in één oogwenk den dood gevonden; een wraakkreet ontvlood zijn mond, en dreigend balde hij de vuist tegen de zwarte en verraderlijke muren. Maar spoedig zou hij genoeg met zich zelven te doen krijgen, want een volgend oogenblik slingerden de vogelaars, die dreigend hunne houten en ijzeren monden, ter zijde van de valbrug, uit de schietgaten der zijtorens staken, snorrende kogels onder den dichten drom der aanranders, gevolgd door een regen van