De Legende van de Duivelsbrug.
Zwitserland met zijne hooge bergen en diepe valleien, zijne wilde bergstroomen en gapende afgronden, is bij uitnemendheid het land der legenden en sprookjes. Een der merkwaardigste is ongetwijfeld die, welke verbonden is aan den bouw der stoute brug over de Reuss, wier schuimend water over een zestig voet diepe bedding stroomt. Wij hebben in een der vorige jaargangen eene afbeelding van de ‘Duivelsbrug’ gegeven, thans willen wij de overlevering daaraan verbonden meêdeelen, zoo als zij nog heden in den mond van het zwitsersche volk voortleeft.
De Reuss, in een diepen afgrond stroomende en door loodrechte rotswanden ingesloten, onderschepte alle gemeenschap tusschen de kantons Uri en Grauwbunderland. Dit veroorzaakte zoodanig nadeel aan de beide gewesten, dat hunne bouwmeesters herhaaldelijk bevel ontvingen op gemeenschappelijke kosten bruggen over de rivier te slaan; maar nooit waren zij sterk genoeg om meer dan een jaar weêrstand te bieden aan de stormen, het geweld van het water en het neêrstorten der sneeuwvallen. Eene laatste poging van dien aard was gedaan tegen het einde der veertiende eeuw, en daar er na den bouw der brug een winter verstreken was, mocht men voor ditmaal de hoop koesteren, dat de brug het houden zou, toen men op zekeren morgen den schout van Gorschenen kwam berichten, dat de overtocht op nieuw gestremd was.
‘Alleen de duivel kan er een voor ons bouwen!’ riep de schout mismoedig uit.
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of een knecht diende heer Satan in persoon aan.
‘Laat hem binnenkomen,’ sprak de schout.
De bediende verwijderde zich, en in zijne plaats trad een persoon van vijf en dertig à zeven en dertig jaar het vertrek binnen, op de wijze der Duitschers gekleed met eene strak om de beenen gespannen roode broek en zwart wammes, welks spleten eene bloedroode kleur lieten doorschemeren. Zijn hoofd was versierd met eene zwarte muts, waaraan een wapperende roode pluim eene bijzondere gratie bijzette. Zijne aan de punt afgeronde schoenen waren de mode honderd jaar vooruit, terwijl zijne hielen, van een scherpen weerhaak voorzien, niet ongelijk aan dien van een haan, bestemd schenen om als sporen dienst te doen, wanneer het hem lustte te paard te reizen.
Na de gewone groeten zette de schout zich op een stoel en de duivel op een anderen; de baljuw plaatste zijne voeten op een bankje, de duivel de zijnen op een gloeienden kool.
‘Welnu, waarde vriend,’ aldus begon de laatste het gesprek, ‘hebt gij mij noodig?’
‘Ik beken, seigneur, dat uwe hulp ons uitstekend zou te pas komen,’ antwoordde de schout.
‘Voor de brug over de Reuss, niet waar?’
‘Zoo als gij zegt.’
‘Hebt gij er dan zoo zeer behoefte aan?’
‘Wij kunnen haar onmogelijk missen.’
‘Ha! ha!’ lachte Satan.
‘Kom, wees eens edelmoedig en bouw er een voor ons.’
‘Dit lag juist in mijn plan.’
‘Dat treft; wij hebben dan nog slechts akkoord te maken.... omtrent....’
De schout aarzelde.
‘Omtrent het loon,’ vulde Satan aan, den schout lachend aanziende.
‘Ja,’ hernam de schout, begrijpend, dat het moeielijke punt thans zou aankomen.
‘O!’ sprak Satan, zijne klauwen met het pennemes van den schout aanscherpende, ‘op dat punt zal ik het schikkelijk maken.’
‘Zooveel te beter,’ hernam de schout, ‘de laatste brug heeft ons zestig mark gouds gekost; voor de nieuwe zullen wij het dubbele betalen; het is echter ook het hoogste wat wij besteden kunnen.’
‘Wat zou ik met uw goud doen!’ riep Satan; ‘ik maak het zelf zooveel ik wil, zie maar.’
Hij nam een gloeienden kool uit den haard, zoo als een ander een suikerboon uit een bonbondoosje zou genomen hebben.
‘Houd de hand op,’ sprak hij tot den schout. Deze aarzelde.
‘Gij behoeft niet bang te zijn,’ hernam de duivel.
Toen stiet hij den schout een klomp goud in de hand, even zuiver en even koud, als ware het zoo even uit de mijnen gekomen.
De schout draaide den klomp langs alle zijden om en wilde hem teruggeven.
‘Neen, houd hem,’ sprak Satan, het eene been over het andere werpende, ‘het is een geschenk voor u.’
‘Ik begrijp,’ hernam de schout den verworven schat wegbergende, ‘dat, zoo het goudmaken u niet meer moeite kost, gij er de voorkeur aan geven moet langs een anderen weg betaald te worden; daar ik echter niet weet op welke wijze dit behoort te geschieden, moet ik de voorwaarden aan u zelf overlaten.’