De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe erfgename van Duivenvoorde.
| |
[pagina 232]
| |
‘Ick wacht mijn liefstes groote
‘Met grooter eerwaerdicheit;
‘Ick wacht mijn liefstes groete.
‘Stout ridder wel ghemoet!’
Op een toon, waarin spot en zegepraal tevens spreekt en die de hoorderessen doet rillen van afgrijzen, geeft de minstreel 's boozen ridders antwoord weder: ‘Wacht gy uw liefstes groete?
‘Bylo! dat is niet waer:
‘Gaet onder de linde groene,
‘Verslaghen zoo leit hy daer.’
De verwachting is op het hoogste gespannen, al is het geene blijde, maar zulk eene die het bloed in de aderen doet verstijven. En de minstreel, die thans het lied met zijne luit begeleidt, weet door het sombere in stem en toon bij zijn gehoor alle snaren des gevoels te doen trillen. Hoor hoe hij vervolgt: De jonefrou nam haer mantel
En sy ghine enen gane
Tot onder de linde groene,
Daer sij hem verslaghen vant.
De beide luisterende vrouwen begrijpen dat het tot eene uitbarsting moet komen, en werkelijk herhaalt de minstreel de bittere klacht der rampzalige jonkvrouw: ‘Och lichdy hier verslaghen,
‘Versmoort al in uw bloet -
‘Dat heeft ghedaen uw roemen
‘En uwen hoghen moet!
‘Och lichdy hier verslaghen,
‘Die my te troesten plach!
‘Wat hebdy my naghelaten
‘So menich droeven dagh!’
Met weemoed volgt het gehoor de jonkvrouw, waar de minstreel declameert: De jonefrou keerde haer omme,
En sy ghine enen gane
Al voor haers vaders poerte
Die syder ghesloten vant.
Dit ontperst eene nieuwe klacht aan hare lippen, door den minstreel vertolkt: ‘En hier is niemant inne,
‘Noch heer of edelman,
‘Die my nu desen doden
‘Ter aerden helpen can?’
Der jonkvrouwe klacht wordt niet gehoord in haars vaders burcht, en bijna ademloos luisterden de vrouwen naar het vervolg: Die heren sweghen stille,
Sy gaven geen gheluit.
Die jonefrou keerde haer omme:
Sy ghine al wenende uit.
Een oogenblik zwijgt de minstreel, als om de spanning zijner hoorderessen nog te vermeerderen, maar de luit vertolkt het lijden der jonkvrouw en geeft een voorgevoel van 'tgeen verder gebeuren zal. Dan vervolgt de spreker het droevig verhaal: Met haren ghelen haren
Vreef sy hem af het bloet;
Met haer snewitte handen
Sloot sy sijn oghen toe.
Met sijnen blanken sweerde
Dat syder dat grafje greef
Met baren blanken armen,
Dat sy hem ter aerden droech.
Met haren blanken handen
Dat syder dat belleken clone;
Met hare heldere kele
Dat sy de vigilie sone.
Na het bewijzen van die laatste liefdedienst blijft der arme, van de wereld wars geworden, geen ander toevluchtsoord over dan de heilige wijkplaats, waar smart en lijden den Heer opgedragen worden. Van daar het besluit der jonkvrouw: ‘Nu wil ic my begheven
‘In een clein cloosterkijn,
‘Ende draghen de swarte wijlenGa naar voetnoot(1)
‘Ter eeren de liefste mijn.’
de erfgename van duivenvoorde.
Met heldere stem draagt de minstreel onder begeleiding van het speeltuig de romance voor. Zoowel Rika als de jonkvrouw Van Duivenvoorde hadden des minstreels lied met klimmende aandacht gevolgd, en al vernamen zij het niet voor de eerste maal, toch konden zij een traan niet bedwingen bij het herdenken aan de treurige geschiedenis en de rampen der ongelukkige jonkvrouw. De minstreel bleef intusschen staan met zijn luit in de hand, zijn triomf genietende en het bevel der jonkvrouw afwachtende, ten einde nog een tweede lied voor te dragen. De laatsse scheen echter al te zeer getroffen over het gehoorde: misschien wilde zij in de gemoedsstemming blijven, door het aanhooren des lieds bij haar opgewekt, zoo wèl met hare eigene gedachten overeenstemmend. Met heusche woorden bedankte zij dus den zanger voor zijne treffende voordracht, er den wensch bijvoegende hem meermalen op haars vaders slot te mogen zien. ‘En nu,’ voegde zij er bij, nadat de minstreel op den wenk der jonkvrouw met haast zijn speeltuig had weggeborgen, ‘en nu wat loon wenscht gij voor uw bezoek en uwe overschoone voordracht?’ ‘Volschoone jonkvrouw, zoo gij mij eene gunst wildet toestaan voor mijne geringe dienst,’ antwoordde de minstreel, ‘het zou zijn mij oorlof te geven dit heerlijke slot in zijne bijzonderheden te mogen bezien. Zoozeer hoorde ik dezen burcht roemen, dat ik verlangend ben hem van nabij te bezichtigen, opdat ik verhalen kunne niet slechts van de schoonheid en lieftalligheid der burchtvrouwe, maar evenzeer van de pracht en de sterkte harer woning.’ ‘Uw wensch zij u toegestaan, kunstrijke zanger,’ hernam de jonkvrouw goedig, en glimlachend voegde zij er bij: ‘onder voorwaarde, mij geen lof te geven, die honderden jonkvrouwen meer verdienen dan ik.’ ‘Heb dank, edele gebiedster, tot spoedig weêrzien,’ hervatte de minstreel met eene diepe buiging, en hij wilde zich verwijderen. ‘Het mocht onedelmoedig van mij schijnen zoo ik u geen ander loon toestond dan de vervulling van uw bescheiden wensch,’ sprak haastig de jonkvrouw; ‘ziehier wat ik u toegedacht heb.’ Dit zeggende reikt zij den minstreel eene kleine geldbeurs toe. ‘Gij zijt even edelmoedig als schoon, bekoorlijke jonkvrouw; de Heere zegene u,’ klonk het van 's zangers lippen, de geldbeurs uit Aleide's blanke hand ontvangende. Deze gaf hare dienstmaagd bevel den minstreel naar den jager te geleiden, om hem het slot op zijn gemak te doen bezichtigen; een oogenblik later waren beiden uit het woonvertrek en langs de enge steenen trap verdwenen. Het bleek inderdaad dat de zanger een overgroot belang stelde in den bouw en de inrichting van het slot. Door den jager geleid, nam hij alles met nauwkeurigheid op; de diepte der gracht, de breedte der gaanderijen op de muren, de hoogte der torens, zelfs de draagkracht der ophaalbrug en de sterkte der met ijzeren knoppen beslagen poort. Bovenal scheen hij het er op gezet te hebben volledig op de hoogte te komen van het getal en het gehalte der verdedigers en van de middelen waarover de bezetting beschikken kon, ten einde een vijandelijken aanval te weerstaan. Eerst toen zijn spraakzame geleider hem van alles volkomen op de hoogte gesteld had, nam hij, na in de keuken een harti gen beet en een goede teug wijns genomen te Lebben, afscheid van het slot en zijne bewoners, met de gulle belofte spoedig te zullen terugkeeren. Nauwelijks was hij een twintig roeden de breede eikenlaan opgegaan, van weerszijden met dicht struikgewas begroeid, of een oogenblik staan blijvende en het wijkende slot nogmaals beschouwende, barstte hij in een langen schaterlach uit. ‘Ha, ha, ha!’ grijnsde hij, zich vroolijk in de handen wrijvende, ‘ha, ha, ha, heer Florus Halvenaar zal tevreden zijn! Alles op het slot in de grootste gerustheid; de vader buiten en het duifje binnen; de burcht bijna gansch van verdedigers ontbloot! Ha, ha, ha, dezen nacht nog zal het slot ons en het teere duifje aan Florus Hal[ve]naar zijn!’ Na het uiten dier woorden besteeg hij een paard, dat in de nabijheid door een dorper aan den teugel werd gehouden, en nogmaals luidruchtig lachend, reed hij spoorslags van daar. (Wordt vervolgd.) |
|