De legende van Hastière.
Ik dwaalde, sedert eenige dagen, in de dichterlijke omstreken van Dinant en bezocht onder ander Hastière, het rendez vous der schilders, dichters, hengelaars en luiaards. De puinen der oude abdij, op den boord der ‘blonde Maze’ gelegen, de voor-historische holen, de herinneringen aan’ Wigeric, bisschop van Metz, die het klooster bouwde, de heerlijke schilderachtige vergezichten hadden mij beurtelings bezig gehouden, toen een der gasten, even als ik in de Belle-vue afgestapt, mij eene legende uit dat gedeelte van het Maasdal vertelde, die, ik beken het, een diepen indruk op mij maakte - namelijk, de martelie van Saint-Walhère die den 23 juni 1209 plaats had.
Walhère, uit Bouvignes geboortig, was pastoor te Onhay, een dorpke in de nabijheid; groot was zijne deugd, uitstekend zijne wetenschap, vermaard zijne wijsheid en doorzicht, en het baarde dan ook geen verwondering toen die edele priester, door den bisschop van het diocees, tot deken (decanos) benoemd en hem alzoo het gezag over de lagere geestelijkheid toevertrouwd werd. Walhère, ook wel St. Vohi genoemd, volbracht dien last met eene onvergelijkelijke nauwgezetheid en spaarde vriend noch maag.
Plicht boven alles! dat was zijne leus in zijne rondreizen.
Te Hastière vond de wijze man een zijner bloedverwanten, een ondergeschikt kerkbediende, waarover hem reeds herhaalde klachten waren toegezonden. Met kalmte en zachtmoedigheid vermaande hij hem in den weg der waarheid en des vredes weêr te keeren; doch de booze had den ongelukkige in zijne macht, en hij bleef in zijn jammerlijken levenswandel volharden, en bij een later bezoek te Hastière, dreigde de waardige apostel den slechten dienaar met Gods gramschap en wraak. Er blonk den ongelukkige op dat oogenblik, een doffe glimp van wraak door den oogappel. Ja, hij besloot zich van dien strengen grijsaard, die hem in het volgen zijner hartstochten hinderde, te ontmaken.
De avond viel en tintte het blonde Maze-water met purper en goud. Aan den oever der rivier lag eene boot, waarin een man die de kap over het hoofd had geslagen, iemand verbeidde om naar den anderen oever te worden overgebracht. De deken van Onhay had een laatste bezoek in de abdij gebracht, en wilde nu naar zijn dorpke terugkeeren. Hij vroeg den bootsman om te worden overgezet en toen het vaartuig zich in de rivier bevond, herkende de oude deken zijn weêrspannigen neef.
Nu weêr herinnerde hij dezen zijn berispelijken levenswandel, doch de rampzalige, gansch in de macht van Satan, hief een der zware roeispanen op en verbrijzelde den grijsaard den schedel. Het bloed tintte het water der Maze en stervend vergaf Walhère aan zijnen moordenaar. Deze wist dat niemand getuige van zijne misdaad was geweest: de nacht was gevallen, de vloed zou niet spreken en zelfs, gewillige helper, hij zou den doode meêvoeren. De plichtige wierp dan ook het lijk in de rivier en roeide naar den oever, zeker zijnde dat hij geene straf te duchten had.
God was echter daar!
Het lijk van den heiligen man zonk niet, maar vlotte naar den linkeroever der rivier; daar vond men het ter plaatse waar de fontein hare klare wateren opwerpt en in het zonlicht schitteren doet. De twist, aan wien het lijk behoorde, deed zich weldra op. Te Bouvignes geboren, eischten de Bouvigniërs ook het stoffelijk overschot van den heiligen man; men daagde op met een wagen door twee paarden bespannen; doch toen het lijk op het voertuig lag, bleven de paarden pal staan. Noch de zweep, noch de stem des voermans konden de dieren bewegen een voet te verzetten.
Alle middelen waren vruchteloos, toen een vrome weduwe van Onhay te voorschijn trad en zegde: ‘Span twee sneeuwitte vaarzen, die nooit het juk gedrageu hebben, voor den wagen en laat ze zelf haren weg kiezen. God wil het zoo!’ De twee blanke vaarzen, met bloemen om de opkomende horens en over de zuivere huid, werden bij de weduwe zelf gevonden en zij trokken den wagen niet langs het gewone pad, maar langs den puntigen en hobbeligen bergweg, daar