Uit het dierenleven.
Toen ik voor eenige jaren op het buiten van mijn neef de zomerdagen doorbracht, kocht ik eens op een morgen van een boerenknaap vier musschen, welke hij pas had gevangen. Na ze eten gegeven te hebben, zette ik de beestjes in een kooi, maar zij voelden er zich blijkbaar zoo weinig op hun gemak, zij waren zoo gejaagd en onrustig, dat ik medelijden met hen had en ze weêr in vrijheid stelde.
Zij vlogen den hof in en zetten zich tegenover het venster mijner slaapkamer op een boom neder. Doch hoe groot was mijne verwondering toen zij eenige uren later terug kwamen en uit eigen beweging op de kooi plaats namen, welke hen nog zoo kort geleden met levenslange gevangenschap bedreigd had.
Toen ik ze gevoêrd had, vlogen de vogels op nieuw heen, om tegen het vallen van den weêr te keeren en in de kooi te gaan slapen. Hun getal was echter met één verminderd. Waar de vierde mocht gebleven zijn? Was hij misschien verdwaald geraakt? Dat scheen niet, want den volgenden middag, toen zijn makkers des morgens weêr uit geweest waren, keerde hij met hen terug, en voortaan bracht hij geregeld den nacht elders door, terwijl hij slechts 's middags thuis kwam om te eten, hetgeen hij het smakelijkst van allen deed.
Ik maakte mij ongerust over mijne vier kleine kostgangers, toen de tijd naderde dat ik het buitenverblijf weêr met mijn woning in de stad zou moeten verwisselen. Ik vreesde dat zij zich in het woelige Brussel niet zouden kunnen gewennen, en ik was zoo aan hen gehecht geworden, dat ik van mijn kant er niet toe besluiten kon om van hen te scheiden. Daarbij bestond er veel kans dat ik hen zou verliezen indien ik ze niet opsloot, en het gemis hunner vrijheid was daarentegen weêr misschien hun dood.
Ik nam ten laatste het besluit, ze in een groote kamer mijner woning op te sluiten, maar die ook geheel ter hunner beschikking te stellen. Wat ik echter gevreesd had, gebeurde. Zij waren in 't geheel niet ingenomen met de gedragslijn die ik ten hunnen opzichte begon te volgen. Met groot geweld vlogen zij tegen de vensters en zij weigerden volstandig iets te eten.
Hun toestand ging mij aan het hart, en op gevaar of van ze nooit weêr te zullen zien, gaf ik hun wederom hunne volkomen vrijheid terug. Tot mijne niet geringe vreugde bleven zij echter de gewoonten onderhouden welke zij op het land gevolgd hadden. Des morgens vlogen zij uit, 's middags kwamen zij eten en des avonds begaven zij zich in hunne woning ter ruste.
Er hing in het vertrek een oude lichtkroon, welke met een aantal veêren van allerlei keur opgesierd was. Reeds den eersten avond kozen zij deze tot hun roest uit en bij voortduring mocht de kroon zich in hunne gunst verheugen. De musch, die buiten niet in de kooi had willen slapen, verkoos het evenmin in de steedsche woning te doen. Zij kwam wel met de anderen eten, maar 's avonds keerde zij niet terug.
Het was wezenlijk een aardigheid om die vogeltjes te zien thuis komen. Zij maakten met hun vroolijk gekweel zoo'n leven, dat ik ze reeds van verre hoorde, wanneer zij in aantocht waren.
De buren kenden ze even goed als ik, en wanneer ze des avonds voorbij kwamen, liepen de goede menschen naar voren, zeggende: ‘Ha, daar zijn de vogels van dokter S., die naar bed gaan!’ Een paar minuten bleven ze boven het balcon hunner kamer rond fladderen en zingen, als om de nieuwsgierigen, die hen van alle kanten gaê sloegen, goeden nacht te wenschen, en dan vlogen ze ineens naar de lichtkroon om zich niet meer te laten hooren vóór den volgenden morgen.
Op een avond dat een zwaar onweêr in aantocht was, wachtte ik met ongeduld op de thuiskomst mijner gevederde vriendinnen. Ik ging aan het venster staan, en tot mijne geruststelling hoorde ik hunne stemmen nog vóór het begon te regenen. Ditmaal bevond zich nummer vier ook onder het gezelschap. Dat was iets nieuws: ik trad ter zijde om te voorkomen dat zij bevreesd zou zijn binnen te vliegen. Doch zij scheen daartoe in 't geheel geen plan te hebben, want terwijl de drie anderen regelrecht naar de kroon vlogen, bleef zij rustig op het balcon zitten. Herhaaldelijk fladderae het drietal van de kroon naar het venster als om haar te bewegen om meê te gaan, maar zij stoorde zich niet aan die beden.
Het onweêr berstte los; de regen viel met bakken uit den hemel en de donder ratelde op eene verschrikkelijke manier. Uit al hun macht riepen de drie vogels hun koppigen makker, die eindelijk dan toch besloot de kamer in te vliegen en bij zijne kameraden op de lichtkroon plaats nam.
Hij bracht er den ganschen nacht op door, en het scheen hem wel meêgevallen te zijn, want van dien dag af kwam hij geregeld iederen avond met de anderen thuis.
Niet lang na de zoo even beschreven gebeurtenis werd een der diertjes ziek, en ondanks mijne teedere zorgen, mocht ik niet de voldoening smaken van het in 't leven te houden. Dachten de drie anderen dat ik het was die hun makker uit hun midden had weggerukt? Beslisse wie kan, maar sedert dat sterfgeval konden zij mij nooit zien zonder boos te worden; met groot geraas vlogen zij piepend om mijn hoofd, terwijl zij juist deden als of zij mij wilden pikken.
Ik besloot, ter vervanging van de doode, een andere musch te koopen die op haar geleek, en terwijl de drie oude bekenden aan 't slapen waren, zette ik mijn nieuwe gast bij hen op de kroon. Och arm, wat had het beestje te lijden! Het driemanschap wilde er niets meê te doen hebben. Den volgenden morgen bij het ontwaken werd het diertje zoo deerlijk mishandeld, dat er bijna geen veêr op zijn lijf bleef en het dan ook, zoo gauw als het maar kon, de vlucht nam.
Op zekeren dag dat ik eenige vrienden bij mij had die verlangend waren mijne vogels te zien, kwamen deze op den gewonen tijd niet thuis. Het werd acht, het werd twaalf uur - de kleinen keerden niet weêr. Men kan denken hoe ongerust ik was. Wat mocht er van mijne lievelingen geworden zijn? Zou hun een ongeluk overkomen zijn? Zou een kat ze hebben gevangen en opgepeuzeld?
Verscheidene dagen dacht ik bijna uitsluitend aan hen; bij al de buren deed ik navraag: niemand wist er iets van, en na verloop van eenige weken gaf ik dan ook de hoop op van de beestjes nog ooit te zullen weêrzien.
Wat gebeurde echter? Toen ik op een middag in het begin van september, met dezelfde vrienden die eenigen tijd te voren te vergeefs gehoopt hadden de musschen te zien thuis keeren, aan het diner zat, kwamen eensklaps twee harer door het openstaande venster mijn salon binnen vliegen en zich op mijn schouder nederzetten.
Ik hoef niet te zeggen hoe groot mijne vreugde was. Wij hieven uit volle borst een jubellied aan over den terugkeer der twee vluchtelingen, van wier afwezigheid zeker de liefde of de oogst oorzaak waren geweest. Wat de derde musch betreft, deze kwam nooit meer terug.
Het geluk is zelden van langen duur op het ondermaansche; dit moest ook ik ervaren. Juichte ik over het hernieuwd bezit mijner vogeltjes, slechts kort mocht ik mij daarin verheugen.
Ik moest voor mijn gezondheid naar de baden; de reis was te lang om mijne twee musschen in een kooi meê te nemen, zoo dat ik mij genoodzaakt zag tijdelijk van hen te scheiden. Ik drukte mijne dienstboden op het hart ze te verzorgen zoo als ik gewoon was geweest, en ik twijfelde niet of ik zou ze in den besten welstand weder vinden.
Eilaas! van het oogenblik dat ik weg was, kwamen ze 's avonds niet meer thuis; langzamerhand vergaten zij wellicht mijne woning, en doordien mijne afwezigheid geruimen tijd duurde, zag ik ze nooit weêr terug.
J.S.