De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe erfgename van Duivenvoorde.
| |
[pagina 223]
| |
een grilligen, kronkelenden loop zich te vereenigen met de breede Maze, - van hier geniet het oog het bekoorlijkste gezicht ter wereld. Rondom welige akkers en velden, bedekt met het eerste groen, zoo weldadig voor het oog; hier en daar grazen reeds prachtige ossen en koeien in de weiden, blijde na eene gevangenschap van zes maanden den vunzigen stal ontvlucht te zijn en zich weêr te bevinden te midden der vroolijke natuur en het heerlijke gras. En welk een onovertrefbaar vergezicht! Zuidwaarts ligt Oosterhout met zijne vriendelijke houten huizen, zorgvuldig gewit en schitterend in de heerlijke lentezon; meer westwaarts verheft zich het geduchte slot van Strijen, welks breede torens en transen hoog in de blauwe lucht opstijgen, - geduchte steenen wachter, die den omtrek schijnt te beheerschen; daar, naar het noorden, slechts op eenige boogscheuten afstands, wordt het oog getroffen door de uitgestrekte gebouwen en de sombere muren van het vermaarde Karthuizerklooster, dat genoemd wordt het huis des Bergs van St.-Geertrui, het oudste in deze gewestenGa naar voetnoot(1), vrome stichting van heer Willem van Duivenvoorde's vromen vader. Eindelijk, nog verder noordwaarts, ontwaart het oog het kleine, maar liefelijke St.-Geertruidenberg, omgeven van hooge wallen en breede grachten, die haar water van de zich naar de Maze spoedende Donge ontvangen. Op dit oogenblik wordt echter onze aandacht afgeleid door de verschijning van twee vrouwen, die van de richting des hoogen burchts van Strijen komende, langzaam den weg opgaan, leidende naar de zware kloosterpoort; die het eenvoudigst gekleed is, in haar onkostbaar gewaad van sergie, zonder gordel en de effen kap op het hoofd, is de levenslustige Rika, jonkvrouw Aleide's trouwe en zorgvolle dienstmaagd; hare gezellin is de jonkvrouw zelve, maar gansch verbleekt en vermagerd, de blos verdwenen en de wangen ingevallen, - schier onkenbaar geworden. Met tragen tred schrijdt zij voort op het bebloemde pad, en hare geleidster moet haar ondersteunen, als ware zij een kind of pas herstellende kranke. Dit laatste is werkelijk zoo. Gedurende de drie maanden, dat wij haar uit het oog verloren, heeft zij een hard ziekbed te doorstaan gehad; zij heeft geleden, vreeselijk geleden, want geweldige stormen waren over haar hoofd heengegaan, - neen, hadden gewoed in hare ziel, - stormen, die den levensbloesem dreigden te doen verwelken, de teedere plant te knakken. Zij had gewacht, altijd gewacht op een boodschap, een bericht van den speelmakker harer kinderjaren, en toen zij eindelijk een boodschap ontving, - een brief van zijne hand, werd haar hart opengescheurd, als had een zwaardslag het doorboord; was zij als verpletterd, onder het gewicht van een onheilspellenden, duisteren woordenvloed, waarvan zij niets begreep, dan dat Herman van Strijen vertrokken was naar verre landen; waarvan zij niets verstond, dan dat zij alle hoop moest opgeven hem nog te zien wederkeeren. Raadselachtige brief, waarin hij sprak van zijne genegenheid, terzelfder tijde dat hij haar verliet; waarin hij voor het eerst zijn hart voor haar uitstortte, op het oogenblik, dat hij haar een eeuwig vaarwel toeriep. Een bloemruiker waarin eene giftige adder verscholen is, een scherpe dolk verborgen onder geurige kruiden! Zonderlinge, maar vreeselijke brief, - vreeselijk bovenal, want niet genoeg dat hij de aankondiging bevatte van zijn vertrek, maar hij zinspeelde ook op hare ontrouw,'hare miskenning - en dat, daar haar hart zoo warm klopte voor den vriend harer jeugd, den redder haars levens. Die storm was te zwaar voor hare zwakke krachten, en wierp haar neêr op het ziekbed, weken, maanden lang; knakte de bloem op den tengeren stengel, welke dreigde te verwelken bij gemis aan levenssappen. De opofferende zorgen harer trouwe dienstmaagd, maar bovenal de kracht, die de godsdienst aan het Kristelijk gemoed verleent, deden de gebogen bloem langzamerhand weêr opfleuren, en thans, na drie maanden, kon zij voor het eerst weêr de weldadige natuur, de koesterende lentezon genieten, geleund op den trouwen arm der zorgzame Rika. Nog bloedde de wonde, maar zorg en toewijding hadden er haar zachten balsem op gegoten en het schrijnen der smart minder gevoelig gemaakt. Thans richt zij hare schreden naar het klooster, dat daar voor haar ligt; de goede prior, haar biechtvader, had haar hart doorgrond en de diepte harer wonde gepeild; hij had haar uitgenoodigd zijn klooster te komen bezoeken, want de vrome en tevens menschkundige overste had begrepen, dat het kranke gemoed afleiding en verstrooiing behoefde; de zorgzame Rika had het verzoek des priors naar haar vermogen ondersteund en zoo lang bij hare meesteresse aangedrongen, tot deze zich eindelijk bereid verklaarde beider wensch voldoening te geven en de wel korte, maar moeizame reis te aanvaarden. Jonkvrouw Aleide had gemeend dat de weg haar zwaar zou vallen, te zwaar voor hare zwakke krachten en haar kranken geest, maar reeds de vermoeienis gaf haar afleiding; het zoele windje en de koesterende meizon deden haar goed, even als het aanschouwen der ontwakende natuur; soms dreigde haar geest af te dwalen naar het verleden, ja meer dan eens zocht haar blik, over de ontwaakte weiden en akkers heen, de lage tinnen van het slot Ten Horst, doch de trouwe Rika, die thans haar geheim kende, wist telkens weêr haar geest bezig te houden, haar wijzende op de vroolijke vogels, fladderend in de blauwe lucht, op de tallooze bloesems der heerlijk bloeiende boomen, op de lieve bloempjes voor haar voet: het purperen klokje, het goudgele boterbloempje, het bevallige madeliefje met zijn gouden hart, van zilveren stralen omgeven. Dan ziet, een monnik met een eerbiedwaardig uiterlijk, het gelaat verbleekt, de leden vermagerd door het strenge vasten en andere Werken van boetvaardigheid, treedt de beide vrouwen tegen. Het is de vrome prior van het Karthuizerof liever Sartroysen-klooster daar voor ons. Van uit het smalle venster zijner cel heeft hij haar opgemerkt, en verheugd over hare komst is hij haar te gemoet geijld. Heeft het klooster niet de duurste verplichtingen aan de Van Duivenvoorde's? Niet alleen toch dankt het zijn bestaan aan den grootvader der jonkvrouw, maar ook haar vader, heer Willem van Duivenvoorde, had het met vele vruchtbare landerijen en vette weilanden begiftigd en de gebouwen zelven aanmerkelijk doen uitbreiden, zoodat het hoogste getal van inwonen den, door de regelen der Orde toegelaten, kon bereikt worden: veertien monniken en zestien leekebroeders. Doch het feit alleen dat jonkvrouw Van Duivenvoorde's kranke ziel troost en opbeuring behoefde, was reeds prikkel genoeg voor den wel strengen maar tevens medelijdenden prior, om zich liefderijk en voorkomend jegens de arme te betoonen. Welk een edel voorkomen, de eerbiedwaardige grijze haren gedeeltelijk te voorschijn komende van onder de wijde, zwarte kap die het achterhoofd bedekt, met den rok van witte serge, den gordel van witleder om het lijf geslagen en den scapulier, aan de dijen met een breeden band verbonden. ‘Wees welkom, mijne dochter,’ klinkt het deelnemend en gul van de lippen des grijzen priors; ‘wees welkom in onze nederige woning. Eenvoudig en onkostbaar is wel alles, naar de voorschriften van onzen zaligen vader Bruno, maar ik weet dat uw hart in eenvoudigheid behagen schept en het nederige niet versmaadt Kom, mejonkvrouw, treed ons klooster binnen.’ De vriendelijke overste geleidde de beide vrouwen door de openstaande kloosterpoort over het ruime voorplein, als dat van den burcht Van Strijen ter weêrszijden van stallen, waschhuis, brouwhuis, enz. omgeven, door een zwaren overwelfden gang, waar het somber is en kil, al waait buiten een lekkere, zoele wind, naar den uitgestrekten vierkanten hof, rondom door hooge muren omgeven. De kerk en de drie vleugels van het klooster omsluiten deze stille plek gronds, geheel afgesloten van de bedrijvige, woelige buitenwereld, maar het is toch zoet en aangenaam daar te zijn. Breede lanen slingeren zich om bevallige bloemperken, niet bont nog als in den zomer, wanneer ze bedekt zijn met een veelkleurig tapijt, maar toch reeds frisch groen en verradende wat ze worden zullen, wanneer hooien oogstmaand in het land zijn. Hier en daar echter steken reeds enkele kelkjes hunne roode, witte en blauwe kroonen omhoog, zich vredig spiegelend in het gouden zonlicht, - de eerstelingen der lente. Daarenboven, wat de bodem in gloed en afwisseling ontbeert, vergoeden overvloedig de heerlijke boomgroepen, met hunne tallooze witte en roode bloesems, - blijde voorboden van een rijken oogst. Zoete geuren vervullen de ommuurde ruimte; liefelijk speelt de zon door de gebloesemde takken, en als ze straks hooger aan den hemel stijgt, kan men een schuilplaats vinden onder den overdekten gang of pand, door kolommen geschraagd, die, langs de vier muren voortloopende, den hof omsluit, en waar men blijft genieten van de zoete geuren en de bonte kleurenpracht des kloosterhofs. Thans echter is het nog te aangenaam in den hof zelven, en op verzoek van den zorgzamen prior zetten de beide vrouwen zich neêr op een houten bank onder de schaduw van een breedgetakten kastanjeboom, dagteekenend van het oogenblik der stichting des kloosters, en die thans zijn eerste groen uitbreidt over de kleindochter van den edelmoedigen stichter. De prior heeft zich voor een oogenblik verwijderd, maar spoedig komt hij terug met een leekebroeder, die voor de beide vrouwen een ontbijt gereed zet, bestaande uit geurig tarwebrood met goudgele korst, kaas, eenige ingelegde vruchten en eene kan zoete meede. De jonkvrouw is geroerd over de zorgzaamheid van den goeden overste en trachtte de ontvangst eer aan te doen; de prior deelt haar om afleiding te bezorgen in dien tusschentijd iets mede omtrent het leven der monniken. ‘Eenvoudig moge het zijn wat ik u voorzet,’ sprak hij, ‘maar toch zijn er monniken onzer Orde, die deze spijzen nimmer smaken. Wij, Sartroysen, leven slechts van moes en wortelen; eene uitzondering is het, wanneer wij een weinig kaas of een ei gebruiken, doch het is ons veroorloofd met beperkte mate en slechts eenmaal per dag wat wijn bij ons water te mengen. Wij, leven er echter gezond bij, al worden zwaarlijvige monniken juist niet bij voorkeur in onze Orde gevonden. Trouwens, wij dragen onze lasten ter liefde Gods en tot heil onzer ziel, en niemand beklaagt er zich over, dat hem vóór iederen feestdag het vasten op water en brood voorgeschreven is; integendeel, velen zouden te ver willen gaan in hun ijver en alle maandagen, woensdagen en vrijdagen op water, brood en zout vasten; dit kan ik echter slechts toestaan in zeer bijzondere gevallen, en een troost is het voor mij, dat al mijne medebroeders zich stipt onderwerpen aan mijne bevelen, ook waar hun vurige ijver meer zou willen doen.’ ‘En geldt die strenge leefregel altijd?’ vroeg de jonkvrouw, die belang begon te stellen in de mededeelingen van den prior. ‘Één feestdag is den Sartroysen gegund,’ hernam de overste, ‘het is de dag der verkiezing van een nieuwen prior; dan ontvangen monniken en leekebroeders twee volledige maaltijden; maar niet allen beleven zulk een dag en - voegde hij er lachend bij - voor mij is dit feest voor altijd afgesloten.’ Ook de jonkvrouw glimlachte; dit was voor den prior een spoorslag voort te gaan met zijne mededeelingen: zoo hij de jonkvrouw boeien kon, was het begin der genezing daar. ‘Kent gij de geschiedenis van het ontstaal onzer Orde?’ vroeg hij de jonkvrouw. | |
[pagina 224]
| |
‘Niet in bijzonderheden, Eerwaarde Vader; zoo gij de goedheid wildet hebben ze mij te verhalen,’ antwoordde Aleide. ‘Volgaarne, mijn kind, te meer, daar ze u tevens den sleutel geeft voor den zonderlingen naam dien wij voeren. Luister: ‘Het was weinige jaren vóór de vurige Peter de Eremiet den schoonen kruistocht predikte tegen de ongeloovigen, en honderdduizenden naar het Heilige Land togen ter verlossing van het Heilig Graf, in een stillen nacht van het jaar Onzes Heeren 1086. Heer Hugo, bisschop van Grenoblein Frankrijk, had een zonderlingen droom. Zeven sterren blonken aan den blauwen hemel en gingen voor hem uit. Hij volgde het schitterende zevengesternte, dat hem met wonderbare macht aantrok en hem geleidde over heidevelden en meren, door wilde valleien en ruischende dennebosschen; eindelijk bleven de vriendelijke lichten staan boven het droefgeestige dal van Chartreuse, hunne heldere stralen schietende over het gansche landschap. ‘Nog peinsde de bisschop bij zijn ontwaken over het vreemde droomgezicht, toen zich zeven kanunniken bij hem aanmeldden, met Bruno van Keulen, kanunnik van Rheims, aan het hoofd. Zij wierpen zich voor zijne voeten neder en smeekten hem een schuilplaats, om den Heer, van de wereld afgezonderd, in de eenzaamheid te dienen. Bisschop Hugo dacht aan zijn droom en de gevraagde schuilplaats was gevonden. Op de plek waar hij de zeven sterren had zien blinken, in het sombere dal van Chartreuse, wees hij den vromen mannen eene rustige plek aan; deze waren uitermate verheugd over eene zoo kalme wijkplaats, bouwden er hutten en eene kleine kapel, leefden stipt naar den leefregel hun door den kanunnik Bruno voorgeschreven en legden zoo doende den grond tot het vermaarde klooster van Chartreuse en daardoor tot de Sartroysen- of Karthuyzer-orde, waartoe ook onze gemeenschap behoort.’ ‘En bleef de vrome Bruno tot zijn dood in het door hem gestichte klooster?’ vroeg de jonkvrouw met belangstelling. ‘Kort na hunne nederzetting was de roep zijner deugden zelfs tot Rome doorgedrongen,’ hernam de prior; ‘de Heilige Vader, Paus Urbanus II, riep hem daarom in 1092 tot zich; maar de kluizenaars wilden van hun heiligen overste niet scheiden en trokken meê naar Rome, waar de Paus hun een stille woonplaats aanwees en den eerwaarden Bruno in zijn Raad opnam. ‘De groote stad der Christenheid was den kluizenaars echter te woelig en met onweerstaanbaar verlangen werden ze getrokken tot hunne eenzame vallei in Frankrijk, zoo noode verlaten. Nogmaals namen zij dus den reisstaf ter hand en na eenige weken begroetten zij met verrukking de bekende bergen en bleven tot hun dood in de vallei van Chartreuse gevestigd.’ ‘En de eerwaarde Bruno keerde met de zijnen terug?’ vroeg weder de jonkvrouw. ‘Bruno bleef te Rome, daar de Paus niet besluiten kon hem te laten gaan; maar naderhand stichtte hij twee andere kloosters, eerst Chartreuse la Torre in Calabrië, daarna Sint Stefanus in Bosco, in welke laatste stichting hij den 6 October 1101 in geur van heiligheid overleed.’ ‘Heb dank, eerwaarde vader, voor uwe leerrijke inlichtingen,’ sprak nogmaals de jonkvrouw; ‘en nu, zou het onbescheiden zijn te vragen of de door Bruno gestichte Orde zich over vele landen verspreid heeft?’ ‘In de kloosters der Sartroysen wordt de tucht streng gehandhaafd, mijne dochter; ik zeide u reeds dat ons voedsel hoogst eenvoudig is; daarenboven onderwerpen wij ons aan vele boetedoeningen, en gij weet dat de monniken en leekebroeders slechts eenmaal per week een enkel uur met elkander spreken mogen. Zulk een strenge leefwijze schrikt velen af; daarenboven zijn slechts weinigen, zelfs onder monniken, tot zulk een voortdurende versterving geroepen, zoodat het geen wonder mag heeten, dat de Sartroysen-kloosters weinig talrijk zijn. Behalve dit klooster, waarvoor wij uw zaligen grootvader dank weten, wordt er in deze gewesten geen enkel gevonden, noch in Braband, noch in het Sticht. Slechts Gelre bezit sedert ruim veertig jaar het Sartroysen-klooster Monnichuizen bij Arnhem, dat thans reeds eene groote vermaardheid verworven heeftGa naar voetnoot(1).
de erfgename van duivenvoorde.
Een monnik met een eerbiedwaardig uiterlijk treedt de beide vrouwen tegen. De jonkvrouw richtte nog verscheiden belangstellende vragen tot den welwillenden prior en weldra rolde het gesprek op de werkzaamheden der monniken en de kloosterbibliotheek, waarvan de jonkvrouw vernomen had, dat de boeken gedeeltelijk door de hier gevestigde Sartroysen zelven vervaardigd waren, doch voor een goed deel uit zeer oude en vermaarde handschriften bestond, door het klooster aangekocht, of door de leden der Orde bij hunne intrede medegebracht. De prior, wetende dat de jonkvrouw eene groote voorliefde had voor schoone handschriften, sloeg haar voor de kloosterbibliotheek te bezichtigen, wat met dankbaarheid aangenomen werd. Met passenden eerbied betrad jonkvrouw Aleide het heiligdom der kunst, en hoe verrukt was zij in de prachtvolle bibliotheek niet minder dan een tweehonderdtal boeken te vinden. ‘Gij verwondert u, mijn dochter, hiel zooveel boekwerken bij elkander te zien’, sprak de grijze prior met zekeren trots; ‘ik beken, er is wel reden toe; hoewel ons klooster nauwelijks een halve eeuw bestaat, bezitten wij niettemin eene boekerij, die de vermaarde Egmonder abdij ons schier benijden magGa naar voetnoot(1). Bedenk echter dat onze broeders jaar in jaar uit ijverig arbeiden aan het schrijven van manuscripten, terwijl wij het geluk hadden enkele wijze mannen, van hooge geboorte en wijdklinkende faam, in ons klooster op te nemen, die wars van de wereld hier een veilig toevluchtsoord kwamen zoeken en hunne kostbare boekerij aan ons vermaakten. Onze bibliotheek is de eenige weelde die wij ons veroorloven; werkelijk bezit zij meerder waarde dan ons geheele klooster, onze armelijke pijen en onzen schralen voorraad medegerekend. ‘Zie dezen missaal; ik spreek u niet van zijne uiterlijke waarde, ofschoon de band, van fijngesneden ivoor met gouden ondergrond, een waar kunststuk mag heeten en menigen wichtigen hollandschen gulden of vlaamschen nobel waard is; ik wilde u vooral wijzen op zijne innerlijke waarde, op de prachtige majusculs en initialen, waarop de illumineerders hunne beste kunst geoefend hebben. Zaagt ge ooit schoonere beelden dan die zoete Lieve Vrouwe, dan dien Christus, gekroond met doornen, dan die engelen, zwevende in de blauwe lucht? Dit werk heeft jaren van inspannende vlijt gekost. - Eenvoudiger gebonden in houten berden, met leder omtrokken en met koperen rosetten beslagen, zijn deze Evangeliën, doch zie, even kunstrijk is hun inhoud, door de pracht der roode, blauwe en purperen letters op gouden grond en de liefelijke figuren die het geheel versieren. ‘Dit handschrift mag met recht eenig genoemd worden; het bevat des Grooten Karels wetten, geheel met gouden letters op purperkleurig perkament geschreven. De universiteit van de groote stad Parijs mag het ons arm klooster benijden. Wij bezitten ook enkele boeken op papier geschreven, maar daar dit papier van katoen niet alleen zeer broos, maar ook grof en dof is en daardoor weinig geschikt om er schoone, zuivere letters op te schrijven, heeft deze stof nooit het sterke en gladde perkament kunnen verdringen of vervangen. Wat het wèl zou kunnen en wellicht in de toekomst ook doen zal, is het nieuwe papier, vervaardigd uit linnen. In Holland is het nog geheel onbekend, maar in Frankrijk wordt het reeds in fabrieken vervaardigdGa naar voetnoot(2). Een onzer monniken, die in dat land leefde, toen hij nog in de wereld verkeerde, heeft een handschrift op dat zeldzaam papier geschreven meêgebracht. Zie, hier is het; het is fijn en wit als perkament en men zegt, dat het bij groote hoeveelheden vervaardigd wordt en minstens de helft goedkooper is.’ De jonkvrouw luisterde met aandacht naar de mededeelingen van den prior en schepte er behagen in de schoone handschriften na te slaan, de kunstrijke afbeeldingen te bewonderen. Toen zij afscheid nam, gevoelde zij zich wonderlijk verlicht en dien dag dacht zij niet meer zoo uitsluitend aan het treurig verleden.
(Wordt vervolgd.) |
|