de neusgaten wijd open, terwijl zij hoe langer hoe onrustiger werden en vooruit drongen als of zij grooten lust hadden hunne ongetemde broeders aan te vallen.
‘Als wij den voorlooper van den troep geen andere richting kunnen doen inslaan, hebben wij meteen de heele kudde om ons,’ zegde Wilkins, eenigzins opgewonden. ‘Zij is dicht genoeg bij ons om ons te kunnen hooren als wij schreeuwen.’
Onmiddellijk hieven wij een gehuil en geschreeuw aan zoo ontzettend dat het een gezelschap wilden eer zou hebben aangedaan. Het voorste paard hoorde ons inderdaad, en wij merkten duidelijk dat zijne aandacht op ons gevestigd was; het scheen evenwel niet van zins te zijn eene andere richting te nemen, want het kwam regelrecht naar ons toe gehold als of het onzen kleinen troep met zijne volgelingen wilde aanvallen en onder den voet verpletteren.
‘De duivel hale het vervloekte beest!’ riep Wilkins op dat oogenblik, terwijl zijn ros begon te steigeren en te stampen, en als hadde zich mijn paard, dat tot dusver rustig was blijven staan, over dien uitval geërgerd, met een luid gebriesch snelde het de hoogte af en naar den voorlooper van den troep toe, die zoodra de twee elkander ontmoetten, plotseling een anderen kant uitliep. Alle kans om mij weder bij mijne vrienden te vervoegen, werd mij daardoor afgesneden, want in een oogwenk had de kudde mij in een wijden kring ingesloten, zoo dat ik genoodzaakt was midden in den drom met woesten haast voort te galoppeeren.
Ofschoon ik een goed ruiter was, had ik toch van dien stond af geen macht meer over mijn paard, en met een aan vertwijfeling grenzenden angst zag ik mij in een wolk van stof gehuld en omringd door een troep van minstens vijf duizend wilde, schuimende paarden - een levende dwarrelwind, waarvan ik het middelpunt was. Geen wonder dat een vreeselijke benauwdheid zich van mij meester maakte, want ieder oogenblik had ik te vreezen van mijn paard geworpen te worden en een ellendigen dood te sterven.
Op eens sloeg de leider van de kudde weêr een andere richting in. De menigte dieren werd steeds dichter om mij heen, terwijl er zooveel stof naar boven dwarrelde dat ik bijna niet meer zien kon. Van mijne vrienden had ik in den geest reeds voor goed afscheid genomen. Ik trachtte nog eenmaal mijn paard tot staan te brengen of het althans uit den drom te doen loopen, maar ik had even gemakkelijk den bliksem in zijn vaart kunnen stuiten.
Het was een ontzettende rit door die tastbare stofwolk en tusschen die duizende van wilde paarden. Mijn hoofd gloeide en alles draaide voor mijn oogen. Ik geloof dat een tijdlang geheel mijn denkvermogen verlamd was en dat ik dit weêr herkreeg toen een frissche luchtstroom, die van de met ijs bedekte bergen kwam, mijn voorhoofd bekoelde, en door het stof te verplaatsen, mij in staat stelde vrijer adem te halen. Ik overzag om mij heen de golvende zee van schuimende paarden, en in het volle besef van mijn hachelijken toestand, verwonderde het mij dat ik nog niet was verongelukt en overlegde ik bij mij zelven of er geen kans zou bestaan om aan het gevaar dat mij bedreigde te ontkomen.
Na eenige minuten bevonden wij ons op meer vochtigen en oneffen grond, waar het niet stoof, en mijn paard liet toen duidelijk merken dat het den tocht met de ongetemde dieren niet lang meer zou kunnen vol houden. Liep het nu maar wat langzamer en liet het de anderen voorbij rennen, dan was ik gered; zoo dacht ik bij mij zelven, en ik trachtte het daarom, door den teugel strakker aan te halen, in zijn woeste vaart te breidelen; maar de paarden achter ons drongen het met onstuimigheid voort en verijdelden zoodoende alweder mijne hoop.
Ik was ten prooi aan de felste smarten. Mijn hals was gezwollen en mijn ademhaling belemmerd; mijne tong scheen te groot voor mijn mond en mijne lippen waren geheel verdroogd; mijn miend voorhoofd klopte geweldig en mijne oogen staken als of er kooltjes vuur in de holten zaten. Daarbij versmachtte ik van dorst en bonsde mijn hart als was het op 't punt van te bersten.
Eindelijk toch een lichtstraal! De wilde haast der dieren verminderde merkbaar en ver in het verschiet vertoonde zich een lange rij boomen die, naar ik giste, een rivier moesten omzoomen. Waren de paarden zoo dorstig als ik, dan zouden zij ongetwijfeld bij den stroom stilhouden om te drinken, en dan zou ik gelegenheid genoeg hebben om te vluchten. In minder dan een kwartier werd mijne hoop verwezenlijkt; al de paarden snelden naar den boomrijken oever van het water, en toen het mijne onder een lagen ahornboom door rende, greep ik een der takken vast, trok mij met de kracht der wanhoop naar boven en zat in het volgende oogenblik, met een van vreugde kloppend hart, onder het loofdak. Ik nam dit middel ter mijner redding te baat, omdat ik vreesde dat mijn ros weder heen zou ijlen wanneer ik, terwijl het stilstond, wilde afstijgen. Wellicht echter zou het dit niet gedaan hebben, want toen de wilde paarden, na hun dorst gestild te hebben, in een nieuwe richting hun tocht vervolgden, bleef het rustig bij den oever voortgrazen. Ik klom uit den boom, verkwikte mij met het water der rivier en nam een bad dat mij weêr geheel op streek bracht. Toen ik mij op weg begaf om een schuilplaats op te zoeken waar ik den naderenden nacht zou kunnen doorbrengen, hoorde ik, tot mijn onbeschrijfelijke vreugde, de stemmen mijner vrienden, die de kudde gevolgd waren om, indien het mogelijk was, mij te redden.