‘Waarom niet? Wanneer de copie eene bestelling is, kunt gij ze gerust afleveren zoo als ze nu is; er hoeft, goed beschouwd, geen streek meer aan gedaan te worden.’
‘Neen,’ sprak ik, ‘ik ben voor mijn eigen uitspanning aan de schilderij begonnen, maar het origineel heeft altijd een dwang over mij uitgeoefend die onverdraaglijk is en dien ik toch niet van mij kan afschudden. Indien gij mij belooft dat gij mij niet voor krankzinnig zult houden, zal ik mij nader verklaren.’
Hij beloofde het en ik deelde hem alles meê wat hierboven verteld is. Toen mijn verhaal ten einde was, stond hij op, ging eenige keeren onder de boomen heen en weêr en nam vervolgens wederom op de bank plaats, zeggende:
‘Als vreemdeling zou het ongepast in mij zijn u raad te geven, maar als kunstbroeder reken ik het mijn plicht dit te doen. Indien gij het aan mij wilt overlaten, zal ik zorgen dat uwe copie een kooper vindt. Maar dringend raad ik u aan, nooit van uw leven nog een oogslag te werpen op het origineel. Ik heb daarvoor goede reden. Ik weet dat de schilderij meer kwaad gesticht, ja zelfs een onherstelbaar ongeluk veroorzaakt heeft. Ik ken hare geschiedenis en ook de geschiedenis van hem die haar gemaakt heeft. Indien gij sterk genoeg denkt te zijn om mij een kwartieruurs aan te hooren, zal ik u de geheelezaak zoo kort mogelijk vertellen.’
En Désiré Leroy begon als volgt:
‘Camille Prevost is de jongste van twee broeders, die ik beiden van nabij gekend heb. Hun vader was een koopman met eene kleine fortuin en woonde eenige mijlen ten noorden van Parijs. Hij stierf vóór ongeveer tien jaren en liet het grootste deel van zijn fortuin aan zijn oudsten zoon Hippolyte na. Camille was schilder en Hyppolyte, even als zijn vader, een koopman. De twee broeders hadden beiden een karakter dat weinig geschikt was om hen bemind te maken: de oudste was listig, koud en onverschillig, de jongste zwartgallig, achterhoudend en wraakzuchtig.
Hippolyte zag ik na den dood zijns vaders slechts zelden, en had ik Camille niet iederen dag in de Academie des Beaux-Arts ontmoet, zoo zou onze kennis, geloof ik, spoedig uit geweest zijn.
Camille Prevost was een onbeminnelijk man, maar boezemde hij anderen weinig liefde in, hij zelf was er te vatbaarder voor. Camille beminde vurig een zijner nichten, juffrouw Dumesnil, een jong, rijk en lieftallig meisje, dat in de voorstad St.-Germain woonde. Des jonkmans fierheid duldde niet dat hij zijnen maatschappelijken stand aan eene vrouw, zij het dan ook eene die hij liefhad, zou te danken hebben, en nadat hij met goed gevolg om de hand van het meisje gevraagd had, ging hij daarom voor drie jaren naar Italië, ten einde de werken der italiaansche meesters te bestudeeren en, zoo geen rijkdom, dan toch ten minste een weinig roem te verwerven. Dank zijn aangeboren talent en zijn ijzeren wil, maakte hij snelle vorderingen in de kunst. In den loop der eerste twee jaren van zijn verblijf in Italië behaalde hij aan de Akademie van Sint Lucas te Rome en aan die der Belli Arti te Venetië verscheidene prijzen, en tegen het einde van 't derde jaar zond hij een schilderij van zoo groote verdienste naar Frankrijk, dat hij den titel van ridder van het Legioen van Eer bekwam.
Zoodra hij vernam welk eene hooge onderscheiding hem was te beurt gevallen, - eene onderscheiding waardoor zijne eerzucht bevredigd werd - keerde hij, vervuld met de schoonste verwachtingen, naar zijn vaderland terug. Doch waren deze drie jaren in één opzicht gelukkig voor hem, in een ander bleken zij des te noodlottiger te zijn geweest: Juffrouw Dumesnil was de vrouw van zijn broeder geworden.
Geenszins daarop verdacht, snelde hij onmiddellijk na zijne aankomst naar hare woning. Toen hij naar juffrouw Dumesnil vroeg, werd hem geantwoord dat mevrouw Prevost thuis was.
Hij vond haar met zijn broeder aan het ontbijt gezeten. De listige Hippolyte had zijnen slag goed waargenomen: terwijl Camille zich dag op dag veertien uur met schilderen onledig hield, had zijn broeder aan zijne verloofde het hof gemaakt en haar, met haar bruidschat van driehonderd duizend franken, ten huwelijk weten te krijgen.
De jonge dame ontving haren vroegeren beminde kalm en koel, als of zij nooit met hem verloofd was geweest. Hippolyte huichelde vriendschap en zegde zijn broeder, wanneer hij in Parijs was, het hotel Prevost altijd als het zijne te beschouwen.
Camille verbergde zijnen toorn achter het masker van stijve hoffelijkheid. Hij stortte geen tranen, hij stoof niet in woede op. Uiterlijk koud en bedaard als altijd, verraadden noch zijne woorden, noch zijne oogen, welke hevige aandoeningen in zijn binnenste woelden, en toen hij afscheid nam, vleiden zich mijnheer en mevrouw Prevost dat hij zijne vroegere liefde vergeten was.
Ongeveer acht dagen later werd in een der zijlanen van het bosch van Bologne het lijk gevonden van den heer Hippolyte Prevost. Hij was blijkbaar doodgeschoten, want in zijn schedel zat een tamelijk dikke kogel.
Er werd een ernstig onderzoek ingesteld. Verscheidene personen stonden terecht als verdacht van den moord, doch de schuldige werd niet ontdekt, en met verloop van tijd raakte het gebeurde dan ook in het vergeetboek.
Camille, die een groot gedeelte van zijns broeders vermogen erfde, bleef met onverdroten iever de kunst beoefenen. In den beginne liep het gerucht, dat hij de weduwe van Hippolyte zou trouwen, doch hij vermeed haar integendeel zooveel mogelijk, en ten laatste fluisterden zelfs zij die zijn huwelijk voorspeld hadden, dat hij zich vast voorgenomen had, niet den minsten omgang met haar te onderhouden.
Het was omstreeks dien tijd dat hij zijn laatste en beste schilderstuk maakte, te weten, zijn ‘Kaïn na het vermoorden van Abel.’ Ik hoef u over de verdiensten van dit merkwaardig doek niets te zeggen: gij hebt het zelf beter bestudeerd dan ik en kent het maar al te goed.
Sedert zijn terugkeer uit Italië, was Camille Prevost in een sombere droefgeestigheid vervallen. Hij sloot zich in zijn kamer op, kwam met geen mensch in aanraking en werkte onafgebroken aan deze schilderij. Dag op dag, week op week ging hij, gelijk gij, als onder een dwang gebukt waaraan hij niet kon wederstaan. Naarmate hij met zijn werk vorderde, vermeerderde ook zijn lijden en namen zijne krachten af. Op zijne diepe neêrslachtigheid volgde eene opgewondenheid van de gevaarlijkste soort. Er waren oogenblikken dat hij huilde en schreeuwde als een bezetene, en meermalen gebeurde het dat hij geruimen tijd vóór zijn schildersezel over den vloer kroop om dan eensklaps bewusteloos neêr te vallen. Bij die gelegenheid riepen zijne dienstboden den naastbij wonenden dokter; te vergeefs bevool deze hem aan om zijn schilderij aan kant te doen en door verandering van lucht en omgeving te beproeven zijne geknakte gezondheid te herstellen.
Eindelijk was de schilderij voltooid. Zij werd ten toon gesteld en door de regeering aangekocht. Als een der meesterstukken der hedendaagsche kunst hangt zij nu in de Galerie du Luxembourg. Ongetwijfeld zal de dag eens komen dat het doek, om in catalogus-taal te spreken, eene laatste en eervolle plaats zal krijgen onder zijne voorname voorgangers in de Galerie du Louvre.’
‘En de schilder?’ vroeg ik haastig toen Leroy uitverteld had. ‘Wat is er van Camille Prevost geworden?’
Wij waren reeds eenige minuten te voren van de zitbank opgestaan en wandelden nu langzaam op de schaduwzijde eener ouderwetsche straat aan. Terwijl ik sprak kwamen wij aan een groot heerenhuis, waartoe een hooge, met ijzer beslagen poort toegang verleende.
In plaats van op mijn vraag te antwoorden, ging hij, tot mijn niet geringe bevreemding, de woning binnen, knikte den portier toe en verzocht mij hem te volgen.
Wij gingen een ruime plaats over en een breeden trap op, en kwamen toen op een met zwart en wit marmer bevloerden gang Hier vonden wij wij een bedaagd man met een vriendelijk, goedig gezicht, die mijn gezel de hand gaf en, naar een tamelijk hooge trap wijzende, zegde:
‘Gij weet den weg wel, niet waar, mijnheer Leroy? Gij zult Frans boven op den overloop vinden.’
Op de bedoelde plaats stond een knecht in een donkere livrei van grijze en zwarte stof. Hij groette ons zonder iets te zeggen en leidde ons door een langen gang, waar zich tien of twaalf deuren, allen met groote ijzeren klampen voorzien, aan ons op eden. Vóór de laatste dezer bleef de knecht staan om een dikken sleutel uit den zak te nemen en de deur te ontsluiten, waarna hij ter zijde ging om ons te laten binnen treden.
Ik bevond mij in een klein en net, maar eenvoudig gemeubeld vertrek. Dicht bij het venster stond een schildersezel en aan dezen hing iets dat blijkbaar eene schilderij moest verbeelden, doch veel meer van een stuk doek had waarop zonder doel eene groote hoeveelheid verf van allerlei kleur geklad was. Het venster was, even als de deur, met ijzeren staven afgezet en zag uit op een door hooge muren omgeven hof. Eene rilling liep door mijne leden. Er heerschte eene drukkende, onnatuurlijke stilte in het huis die de gedachte aan het een of ander verborgen gevaar wekte.
‘Waar zijn wij hier?’ Waarom hebt gij mij hier gebracht?’ vroeg ik.
Leroy bevond zich bij een deur aan het ander eind van 't vertrek, die de livreibediende op hetzelfde oogenblik open deed. Nog was zij niet ontsloten, toen een ontzettende kreet mijne ooren trof - een kreet zoo scherp en schril dat ik onwillekeurig een stap achteruit deinsde.
‘Daar is de schilder,’ zegde Leroy, ‘daar is Camille Prévost.’
Ik zag naar binnen. Een enkele oogslag op dat verwilderd, bleek gezicht, dat niet het geringste spoor van menschelijk vernuft meer droeg, was voldoende om mij te weêrhouden van verder te gaan. Ik leerde in Camille Prévost een razende kennen, die daar op een houten brits lag vast gebonden; met een akelig gegrinnik schreeuwde hij, onder het uitbraken van de vreeselijkste vloeken, dat hij Kaïn.... Kaïn, de moordenaar van Abel was.
‘En heeft hij dan inderdaad zijn broeder vermoord?’ vroeg ik, toen ik met een kloppend hart de kamer verliet.
‘Dat weet God alleen,’ was Leroy's antwoord, ‘maar dit is zeker dat de schilderij den man krankzinnig gemaakt heeft, en opdat ook gij niet als haar slachtoffer zoudt vallen, heb ik u voor haar verborgen kracht willen waarschuwen.’