De erfgename van Duivenvoorde.
Historisch verhaal uit den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten.
Door J.A. Vesters.
(Vervolg.)
Het vertrek.
Laten wij ridder Halvenaar en den valkenier hun weg vervolgen en keeren wij op onze schreden terug naar het slot Ten Horst, naar het slachtoffer der beide gewetenlooze samenzweerders. Herman van Strijen zit nog altijd voor de tafel; hij waagt het nauwelijks den brief aan te roeren, zoo even door den bode der jonkvrouw bezorgd. Mag zulks wonder heeten? Van den inhoud hangt zijn levensgeluk, gansch zijne toekomst af; die brief kan een tooverpaleis voor hem bouwen, een eden vol aardsche zaligheid, of hem onbarmhartig neêrploffen in den poel van jammer en ellende, van wanhoop wellicht. Meermalen had hij gelezen hoe de overwinnaar, na eene sterkte veroverd te hebben, bij loting deed aanwijzen wie van de bezetting vallen zou ten straf van den verbitterden tegenstand. Hij stelde zich voor met welk beangstigd gevoel de overwonnene naar de dobbelsteenen moest grijpen, die over leven of dood beslissen zouden. Aan dien toestand dacht hij, toen hij het handschrift voor zich had, dat evenzeer over leven en dood beschikken kon.
Wel nam hij na eenige aarzeling het perkament in de hand, beschouwde hij het adres, het zegel, maar nog altijd miste hij den moed zijn vonnis te vernemen. Hij, die de onzekerheid zoo martelend had gevonden, dat hij die tot elken prijs wilde opgeheven zien, schepte er een woest vermaak in haar te rekken, nu de beslissing voor hem lag. Eindelijk toch vermande hij zich en voorzichtig verbrak hij het zegel, om het kostelijke handschrift niet te beschadigen. Hij las, maar reeds bij de eerste regels dansten en schemerden de letters voor hem op het papier, eene beweging die zich spoedig over de omgeving uitbreidde en hem in een maalstroom wierp, waarin alles scheen rond te draaien als bij een heksendans te middernacht. Hij had een gevoel als of de grond onder zijne voeten wegzonk en hij zwierend en tuimelend in het luchtledige geslingerd werd. Toch las hij bij tusschenpozen voort en voort, tot hij de laatste regels overzien, den bitteren kelk tot op den bodem geledigd had. Toen wierp hij zich in sombere wanhoop achterover in zijn zetel en staarde wezenloos om zich heen.
Geen traan van smart, maar tevens van verlichting, perelde langs zijn wang; strak en brandend stond het oog, als dreigde het alles in vlam te zetten. En voor zijn blik gingen nogmaals al de beelden van het verleden voorbij: zijne schoone kinderjaren, toen hij de blijde speelgenoot was van Duivenvoorde's aanminnige dochter; den tijd toen hij op Strijens burcht als schildknaap diende en hij de ontluikende jonkvrouw schier dagelijks mocht zien en spreken, toen hij hare valken africhtte, haar hakkenij bezorgde en telkens een minzamen blik bekwam tot loon zijner zorgen; - hij dacht aan zijne vereering en toegenegenheid voor haar, dagelijks dieper en inniger wordende; hij herinnerde zich zijne vermetele droomen voor de toekomst, den dag - zoo nabij nog! - dat hij het geluk had haar te redden, den dag toen hij ten aanschouwe van een breede ridderschaar gezeten was aan hare zijde en hij half afgebroken woorden fluisterde, die van zijn gevoel getuigden.
Thans is dat alles voorbij! Die vreeselijke brief is de slagboom die voor altijd het vriendelijke verleden van de toekomst scheidt. ‘Tracht mij te vergeten!’ wreede woorden, maar toch, hij beschuldigt de jonkvrouw niet: welk recht had hij op hare genegenheid? Hij beschuldigt slechts zijn eigen overmoed, die er hem toe dreef het oog op te heffen naar de rijke en gevierde erfgename, zijn overmoed die hem vermetel genoeg maakte te trachten naar haar hart, te dingen naar hare hand. Doch te harder knaagde hem het zelfverwijt, te dieper beet de smart over het verloren eden. Jonkvrouw Aleide was voortaan dood voor hem; had zij niet gezegd: ‘Vergeet mij?’ - Dood? Maar kon haar beeld gewischt worden uit zijne ziel, zou hare herinnering niet voortleven in zijn binnenste? Die herinnering was met hem saamgeweven als de ademhaling met het leven, als de ziel met het lichaam. Scheidt men het een van het ander zonder den dood hervoor te roepen?
Maar de wil der jonkvrouw was hem heilig, ook waar zij hem verstiet en zoo meêdoogenloos zijne toekomst vernietigde; daarom rolden velerlei plannen in zijn hoofd om, daarom peinsde hij op middelen om haar ook in deze zoo smartelijke zaak ter wille te zijn. Hij wilde, wel geene vergetelheid, maar verstrooiing zoeken in het woeste slaggewoel; hij wilde heentrekken naar verre landen, opdat het voortdurend aanschouwen dier welbekende streken, waar alles hem herinnerde aan zijn verloren geluk, de diepe wonde niet immer deed bloeden en schrijnen, de kwetsuur niet iederen dag opnieuw mocht openrijten.
Hoe zou hij nog langer kunnen toeven in de nabijheid van haar, die zijne genegenheid versmaadde niet alleen, maar hem zelfs het onherroepelijke verbod oplegde haar nog weêr te zien? Was dit laatste echter mogelijk? Wordt het ijzer niet met onweêrstaanbare kracht tot de magneet aangetrokken? Hij wilde dus zee en land plaatsen tusschen hem en haar, als een onoverkomelijken slagboom; hij wilde zich storten in het gewoel van den strijd, en geene ramp zou hij het achten, zoo hij in een eerlijken kamp den dood mocht vinden.
Eindelijk scheen hij tot een vast besluit te zijn gekomen; met eene krachtige beweging, als trachtte hij een ondragelijken last van zich af te schudden, stond hij van zijn zetel op, en na het noodlottige perkament zorgvuldig weggeborgen te hebben, deed hij zijn schildknaap bij zich komen.
‘Mijn jonge vriend,’ aldus ving de ridder aan, en tranen klonken in zijne stem; ‘mijn jonge vriend, ik heb u eene smartelijke mededeeling te doen: het lot noodzaakt ons van elkaar te scheiden. Binnen weinige dagen zal ik verre zijn.’
Hevig ontstelde de edelknaap bij die onverwachte mededeeling, want in den korten tijd dat hij op het slot Ten Horst vertoefde, had hij den ridder lief gekregen als een leermeester en tweeden vader. Er heerschte tusschen de beide mannen een oogenblik van pijnlijke stilte, totdat de jongste der twee in vervoering losberstte:
‘Scheiden, mijn uitmuntende meester, scheiden van u, nu ik nog slechts weinige weken uwe kostbare lessen en raadgevingen mocht ontvangen! Scheiden, - maar het is onmogelijk, heer ridder!’
‘Het mag niet anders, mijn vriend, al betreur ik met u die droevige noodzakelijkheid,’ hernam de ridder, met verteederden blik op zijn trouwen schildknaap neêrziende.
‘Het past mij niet de beweegredenen uwer handelingen te onderzoeken, heer ridder, maar toch komt mij uw voorslag zoo wonderlijk voor. Tenzij gij mij wildet verwijderen van uw burcht, begrijp ik niet waarom ik mij van u zou behoeven te scheiden.’
‘Laat ik u vooraf zeggen, dat ik uwe diensten hoog waardeer, edel jongeling, en onze scheiding mij wellicht even zwaar zal vallen als u; maar het onverbiddelijk noodlot eischt dit offer: binnen weinige dagen vertrek ik naar het verre Spanje om de ongeloovige Mooren te bevechten.’
De edelknaap was niet weinig verbaasd over de onverwachte mededeeling; bescheiden van natuur, bad hij nimmer getracht zich in de plannen en geheimen zijns meesters te dringen en deze had het niet voegzaam geacht den jongeling zijn hart uit te storten, zoolang hij zelf nog geheel in de onzekerheid verkeerde omtrent de gevoelens van jonkvrouw Aleide ten zijnen opzichte; maar toch had de schrandere schildknaap reeds lang geraden wat er in het hart zijns meesters omging, en daarom verbaasde hem het onverwacht plan te meer.
‘Naar Spanje, mijn edele meester!’ klonk het na een wijle zwijgens van zijne lippen; ‘gij zoudt dien verren, verren tocht ondernemen, uw schoon slot en al uwe onderhoorigen, die u aanhangen als een vader, verlaten; gij zoudt vaarwel zeggen aan het zoete Holland, om op vreemden bodem wellicht een vroegtijdig graf te vinden! Dat kan u geen ernst zijn, heer ridder.’
‘Volkomen ernst, mijn jonge vriend,’ hernam de ridder met vastheid; ‘gij weet niet welke aandoeningen mijne ziel beroeren en hoezeer het mij eene behoefte is in het krijgsgewoel een uitweg te vinden voor den storm, welke in mijn binnenste woedt. Nogmaals dus, mijn voornemen is onherroepelijk, ik trek naar Spanje.’
‘Zoo gij krijg zoekt, heer,’ waagde de jongeling nog aan te merken, ‘blijf dan hier; Hoekschen en Kabeljauwschen dreigen weêr het hoofd op te steken, het Sticht is onrustig en Gelre's hertog doet zich eveneens weêr gelden.... ’
‘Ik walg van dien krijg van Kristen tegen Kristen, jonge man,’ hervatte Herman van Strijen met weemoedigen ernst; ‘neen, den strijd tegen de ongeloovigen zoek ik, die te lang reeds de Kristenheid verdrukken; mijn zwaard moet zich baden in het bloed der Mooren, zonder wroeging, maar ook zonder vreeze; mijn arm moet Spanje's erfvijand bestrijden. Mijn leven moet een doel hebben, - dat doel zij de onverbiddelijke krijg tegen de ongeloovigen.
‘O, zoo het mij vergund ware de Saraceenen te bestrijden in het Heilige Land, als onze vaderen deden,’ ging de ridder opgewonden voort, ‘hoe gaarne zou ik mijn zwaard en mijn leven wijden aan zulk eene heilige zaak! Thans moet ik den erfvijand zoeken, waar hij nog bevochten kan worden met hope op voordeel, en daarom - naar Spanje! naar de Mooren!’
De edelknaap begreep dat 's ridders voornemen onwrikbaar was en het onbescheiden zou zijn nog langer aan te dringen op het opgeven van 't genomen besluit. Maar van zijn meester scheiden kon hij evenmin, en er klonk gloed en overtuiging in zijn stem toen hij uitriep:
‘Het zij zoo, heer ridder, gij verlaat ons Holland en uw goed slot; maar gij veroorlooft mij u te volgen, al ware het tot het einde der aarde.’
‘Wel hoe, mijn vriend,’ sprak Herman van Strijen aangedaan; ‘gij zoudt mij willen volgen op mijne verre zwerftochten? lk kan echter uw edelmoedig aanbod niet aannemen: de redenen die ik heb om het vaderland te verlaten, bestaan niet voor u; gij hebt niet, als ik, eene smart te bekampen, eene hartewond te stelpen. Verlaat uw zoet Holland niet, en moge nimmer het lot u nopen mijn voorbeeld te volgen.’
‘Ik blijf bij u, heer Herman,’ hervatte de edelknaap vastberaden; ‘het ware schande voor mij u te verlaten, nu gij mijne hulp het meest kunt behoeven. Met u trek ik over land en zee, aan uwe zijde wil ik strijden, met u naar ons Holland terugkeeren of vallen onder het kromzwaard der Mooren.’
Ridder Herman van Strijen drukte zijn trouwen schildknaap met warmte de hand; het was het eerste oogenblik van troost sedert de ontvangst van den noodlottigen brief. Wel beproefde hij nog den jongeling van zijn voornemen af te brengen, maar deze bleef onwankelkaar in zijn besluit, zoo dat de ridder ten laatste moest toegeven en men overeenkwam drie dagen later gezamenlijk den langen tocht naar het Zuiderland te aanvaarden
Den volgenden morgen reeds moest Koen de