De legende van de vallei der Sambre.
Zeer veel jaren geleden woonden er in een dorpje van de vallei der Sambre vier broeders die Jan, Daan, Piet en Hein genoemd werden. Zij bewoonden een armoedige hut, welke dicht bij een viersprong stond, en zij leefden daar zonder ooit iemand te zien, want zij hadden allesbehalve den naam van brave menschen te zijn. Er werd gezegd dat zij zeker omgang moesten hebben met den duivel, daar zij geen ambacht uitoefenden en toch in hun levensbehoeften konden voorzien.
Indien de dorpelingen uit de buurt wat scherpzinniger geweest waren, zouden zij echter stellig gedacht hebben dat de kippen, die zoo dikwijls uit hunne woningen verdwenen, in de hut van Jan haar leven eindigden, en ook zouden zij op het vermoeden zijn gekomen dat het linnen dat zij, de argelooze boeren, te droogen hingen, zoo menigmaal geheel of gedeeltelijk van koord of bleek verdween, omdat de vier broeders er 's avonds langs kwamen.
Deze leidden inderdaad een gemakkelijk leven, en zij woonden eendrachtig samen tot op den dag dat Jan, die voor kok speelde, ziek werd en zijn werk ongedaan bleef omdat geen zijner drie gezonde broeders zijn rol wilde overnemen. Het wild dat Daan, en de visch die Hein ving, moest ruw geëten worden, en daar de een van den ander eischte dat hij de spijzen zou bereiden, hield de vrede op in de kleine republiek te heerschen.
Ieder oogenblik hadden er twisten en krakeelen plaats, en het leed niet lang, of Hein, de visscher, verklaarde dat hij voortaan zijn bootje maar zelf zou sturen en op een der hoeken van den viersprong een huiske zou gaan bouwen.
‘Ha, ha!’ lachte toen Piet. ‘En wat zult gij dan doen onderwijl gij het huis bouwt? Zijt gij van plan om al die weken en maanden maar onder den blooten hemel te vernachten?’
‘Mijn woning zal eerder klaar zijn dan gij denkt,’ was het snibbig antwoord van Hein.
‘En wanneer wel?’
‘Morgen al;....ja, lach maar, gij zult het wel zien. Ik durf er alles op verwedden.’
En dit zeggende, ging hij de hut uit, terwijl zijne broeders elkander eenigen tijd sprakeloos van verbluftheid bleven aanzien.
‘Wel,’ zegde Piet eindelijk tegen Daan, ‘mij dunkt, dat wij nu ook wel konden verhuizen; als wij eens aan een anderen hoek van den viersprong eene woning opzetten?’
‘En waarmeê zoudt gij dat doen?’ bracht de oudste der broeders in het midden.
‘Wel, doodeenvoudig met het materiaal van onze hut: die is immers van ons allemaal.’
Die woorden deden een hevigen twist ontstaan, die juist op zijn ergst was toen Hein weêr binnen kwam; hij stelde zijne twee vereenigde broeders in 't gelijk en wilde zelf ook zijn aandeel in de hut nemen.
Jan bleef nu weldra alleen achter met de hem toebedeelde afbraak, terwijl zijn broeder Hein zich inderhaast een hut bouwde door middel van takken en leem. Toen hij er meê gereed was, zag hij Daan en Piet, die tweelingen meren, op den tegenovergestelden weg, fluisterend met elkander spreken, en een oogenblik daarna snelde de eerste heen in de richting van de hut. Eenige minuten later kwam Daan terug met een zakdoek in de hand waar verscheidene voorwerpen in schenen geborgen te zijn. Sommige daarvan bewogen zich als of het levende wezens waren, en de nieuwsgierigheid drong dan ook zijne broeders om naderbij te treden en te vragen wat hij meê gebracht had.
‘O,’ zegde hij, ‘daar moet ik van avond iets meê doen, als de duivel, volgens zijn gewoonte, tegen twaalf uren hier komt.... Ik ben van plan, hem mijne ziel te verkoopen om een schoon huis van hem te krijgen. Wij hebben het zóó voor niets, want vandaag of morgen dansen wij toch naar de hel.’
‘Wel, dat is een goed gedacht,’ sprak toen Hein; ‘ik zal ook zoo'n overeenkomst met hem maken.’
‘Maar nu het zoo loopt,’ meende de zieke, die hun gesprek hoorde, ‘hadt gij onze hut toch wel heel kunnen laten.’
‘En moet hij dan geene bouwstoffen hebben? De duivel zou....’
Daan voleindde zijn zin niet, want met dat hij aldus sprak, deed zich een helle schaterlach hooren die uit den grond scheen te komen. Verwonderd zagen de broêrs om zich heen, doch zij ontdekten niemand die het geluid kon hebben voortgebracht.
Zij gingen nu naar hun oudsten broeder Jan om hem aan te zetten even als zij de hulp van satan in te roepen. De zieke liet zich misleiden, en de vier deugnieten werden met elkander verzoend door de gedachte dat zij weldra geheel onafhankelijk van elkaar zouden zijn.
Toen de avond gevallen was, bereidden zij een overvloedig maal, dat met menige kroes bier gretig genuttigd werd. Jan alleen, die zich hoe langer hoe zieker gevoelde en wiens geweten reeds een weinig begon te knagen, at en dronk slechts zeer weinig. Om kwartier vóór twaalf maakten zij zich gereed om den duivel op te roepen.
De overeenkomst was getroffen, en de Geest van het Kwaad had zich reeds aan het werk gezet, toen de maan, die zich tot dusver achter de wolken verborgen had, eensklaps daar door heen brak en de aarde met een helder licht overgoot. De broeders zagen toen dat de Booze bezig was grondaarde bijeen te halen, die hij den vorm gaf van een rechthoek. Daarna blies hij er over heen, en in eenige oogenblikken waren er, als bij tooverslag, regelmatige muren van hoog rooden steen verrezen.
Vóór de dag aanbrak, prijkte de kruisweg met vier schoone, groote huizen. Het baarde Daan echter eenige onrust dat de steenen waarvan zij gebouwd waren, tot eene soort behoorden welke hem onbekend was. Toen hij dit Satan onder het oog bracht, begon deze luidkeels te lachen en zegde:
‘Wel, wel, nu al bang! Had dan toch maar niet met mij aangelegd! Maar weet gij was, het wordt dag en ik heb dus geen tijd meer om veel met u te redetwisten. Laat ik u alleen dit zeggen, dat daar uwe woningen mijn werk zijn, zij het een of ander kenmerk daarvan moeten dragen. En nu, dat het u wel ga! Tot weêrziens!’ zoo besloot hij met een grijnslach, en bijna op hetzelfde oogenblik was hij uit de oogen der vier broeders verdwenen.
Bij den aanblik hunner hechte en schoone woningen dachten de ongelukkigen niet meer aan de gevolgen die hun dwaze daad kon hebben, en ieder, zelfs Jan, die het minste gerust was, nam bezit van zijn eigendom.
Intusschen verspreidden zich weldra in het dorp schrikbarende geruchten: eenige boeren hadden de vier huizingen op de hoeken van den kruisweg gezien en men fluisterde elkander in dat deze niet door kristenhanden konden gemaakt zijn, dat zij alle vier gewis van dezelfde steenen gebouwd waren waarmeê de hel bevloerd is, want, zegde men, zij zagen zoo rood als vuur.
Den heer van het dorp kwam dit feit eerlang ter kennis; hij ondervroeg de boeren en begaf zich daarna, door een talrijke menigte gevolgd, naar de woning van Jan, die, met vragen bestormd, genoodzaakt werd alles te bekennen.
Op last van hun meester grepen toen de ontstelde boeren den ongelukkige aan en hingen hem aan den boom die het dichtst bij zijne woning stond, op; de drie andere broeders ondergingen hetzelfde lot, en nog heden ten dage wordt de plaats geschouwd welke van die vierdubbele strafoefening getuige was, want men zegt dat de terechtgestelden gedoemd zijn op zekere tijdstippen, tot waarschuwing van een iegelijk, er te verschijnen.
Het is misschien aan deze legende te wijten dat, zelfs tegenwoordig nog, vele bewoners van de vallei der Sambre in den waan verkeeren dat het bakken van leemaarde eene uitvinding is welke men aan den duivel te danken heeft. De enkele maal dat de boeren uit die streek gebakken steenen bezigen, zijn zij dan ook gewoon die vooraf zorgvuldig met wijwater te besproeien.