Een schoone instelling.
Auteuil is een der schoonste dorpen uit de naaste omgeving van Parijs. Het ligt nog binnen den kring der vesting. Gedurende de jongste belege ring, in 1871, en onder de commune is het achtereenvolgens door pruisische en versailler troepen bestormd geworden. Bij dat bombardement zijn echter de Pruisen meêdoogender geweest dan de Franschen zelf, want deze hebben de plaats in een puinhoop veranderd. Sinds dien onzaligen tijd zijn zeven jaren verloopen, en als een fenix is Auteuil uit zijne assche verrezen - grootscher en prachtiger dan ooit. Omgeven door smaakvolle hovingen en heerlijke boomgroepen, sieren eene menigte villa's in allerlei bouwstijl de breede, belommerde straten. Wilde men den ouderdom van Auteuil naar de hooge, dikke boomen beoordeelen waardoor het overschaduwd wordt, dan zou men het minstens een vijftig jaren geven. Doch die boomen bedriegen: zij zijn in hun tegenwoordige grootte en statigheid van anderen bodem hierheen overgeplant.
Men vindt in Auteuil drie ‘maisons de retraite.’ Den lezer, die mocht vragen wat voor huizen dit zijn, moet ik zeggen dat ik ‘maison de retraite’ niet met drie woorden kan vertalen. Een toevluchtshuis voor arme menschen is het niet, want in een ‘maison de retraite’ worden alleen per sonen opgenomen die kostgeld betalen. Dit is echter niet hoog, en hetgeen men er voor geniet, zou men zich buiten het instituut voor het tienvoud van de som niet kunnen verschaffen. De kostgangers vinden er alles wat men voor een goed en aangenaam leven noodig heeft: geriefelijke kamers, overvloedig en smakelijk voedsel, schoone, lommerrijke hoven, een leeszaal, een boekerij, het gezelschap van personen van hun stand, en geneeskundige behandeling alsmede verpleging ingeval zij ziek zijn. Voeg daarbij dat de getrouwden hunne eigene huishouding kunnen hebben, en de lezer zal zich van een ‘maison de retraite’ een voorstelling kunnen maken.
Parijs telt zeven zulke inrichtingen, waarvan er, gelijk wij zegden, twee in Auteuil zijn, en die allen onder het beheer staan van eene commissie voor de openbare weldadigheid. Een der twee verheft zich in de hoofdstraat van Auteuil, de rue de Mirabeau. Voormalige ambtenaren en hunne weduwen kunnen daar de laatste decenniums van hun leven slijten, want slechts dezulken die zestig jaren oud zijn mogen er worden opgenomen. Het jaarlijksch kostgeld bedraagt 850 franken. Dit ‘maison de retraite’ is voornamer dan het andere, hetwelk nabij de kerk staat en naar den stichter er van, een rijk koopman die nog leeft en in de voorstad St. Dénis woont, den naam van ‘Chardon Lagache’ draagt. Deze brave man gaf niet minder dan drie millioen franken voor den opbouw en de inrichting van het huis uit en stelde bovendien een jaarlijksche rente van dertig à veertig duizend franken vast voor het onderhoud der kostgangers, waarvan de eenloopenden 500 franken 's jaars betalen, terwijl een echtpaar 900 franken moet geven. Voor deze 500 franken wordt hun alles gegeven wat zij noodig hebben. Tweemaal daags is er gelegenheid om in de gemeenschappelijke eetzaal een gezond en overvloedig maal te gebruiken. De echtelieden kunnen ook, gelijk wij reeds aanstipten, afzonderlijk hun huishouden doen; zij ontvangen daartoe een uitmuntend gemeubeld kwartier, benevens hout, kolen, brood, wijn, vleesch, groente en om de tien dagen vijf franken in haar geld. De zieken worden in de ruime ziekenzaal van het huis, dat zijn eigen dokter en apotheek heeft, met de meeste zorg en kosteloos verpleegd; twintig liefdezusters voorzien in de dienst van de pensionaires, zoo van gezonden als zieken. Uit de vaste jaarlijksche rente van 40.000 franken worden die benoodigdheden betaald vaarvoor het kostgeld niet toereikend is; het huis geeft zelfs al het linnengoed dat de pensionaire behoeft. Wie als zoodanig wil worden toegelaten, mag, behalve dat hij de zestig dient voorbij te zijn, aan geen aanstekelijke of besmettelijke ziekte lijden en moet een getuigschrift van den maire zijner laatste woonplaats kunnen overleggen de verklaring bevattende, dat hij sedert minstens twee jaren in het departement der Seine woonachtig is geweest en geen onteerend vonnis op hem drukt.
Laat ons het ‘maison de retraite’ van den achtenswaardigen parijzer koopman eens wat meer van nabij beschouwen om deszelfs inrichting en kostgangers te leeren kennen.
Toen ik op een schoonen, warmen achtermiddag van de maand juni naar Auteuil gereden was om de instelling te bezichtigen, gaf de vrouw van den portier mij te verstaan dat het voor het doel van mijn bezoek reeds te laat was. Ook de toegangskaart die ik van den directeur der liefdadigheids-vereeniging ontvangen had, maakte geen indruk op haar. ‘Morgen terugkomen,’ was en bleef haar parool. Eenigzins knorrig overhandigde ik haar ten laatste mijn visite kaartje met de woorden: ‘Wees dan zoo goed mij bij den heer directeur aan te melden. Daar zal het toch wel niet te laat voor zijn.’
De dame nam mijn kaartje en verdween in den rechter zijvleugel van het gesticht, terwijl ik met bewondering mijn oog liet gaan over den allervoortreffelijkst aangelegden bloemenhof. Na eenige minuten verscheen de directeur, die mij met echt fransche hoffelijkheid zegde dat het hem zeer aangenaam zou zijn mij het gebouw rond te leiden.
En zoo ving onze wandeling aan door de zalen, kamers en hovingen van een uit ware menschlievendheid gestichte weldadigheids-instelling, welke jaarlijks meer dan honderd ouden van dagen de gelegenheid schenkt om de laatste jaren huns levens onbezorgd en genoegelijk door te brengen.
De corridors, de trappen, de kamers en zalen waren allen zeer zindelijk en luchtig; de vensters zagen op den bloemenhof uit of op de groote hovingen die zich achter en langs het gebouw uitstrekken. Het huis stelt zestig kamers ter beschikking van ongetrouwde kostgangers, terwijl het voorzien is van vierentwintig groote vertrekken met twee bedden voor echtelieden die hun eigen huishouding hebben. Aan de eene zijde van het gebouw vindt men een gemeenschappelijke groote slaapzaal voor dertig mannen en aan de andere een voor dertig vrouwen.
‘Gij zult zeker al wel opgemerkt hebben dat het er hier niet zoo deftig uitziet als in het andere ‘maison de retraite,’ dat gij vóór eenige dagen bezocht hebt,’ zegde de directeur; ‘daar zijn geen gemeenschappelijke slaapzalen, maar daar huist ook een heel andere klasse van pensionaires; allen behooren tot de betere standen; in het ‘maison Chardon Lagache’ daarentegen rust de kleine burger, de mindere officier van de vermoeienissen des levens uit.’
Wij daalden weder een trap af en kwamen op een gang van de eerste verdieping, waar zich eene rij enkele deuren vertoonden, in streng symetrische orde naast elkander geplaatst. Tegenover elke deur was een kastje aan den muur vastgehaakt dat kolen, brandhout en krollen bevatte. Wij klopten achtereenvolgens op een zestal deuren. Allen waren gesloten; in geen der kamers werd ‘entrez!’ geroepen.
‘De oudjes hebben gelijk: zij schijnen den schoonen avond in den hof door te brengen,’ merkte de directeur op. ‘Maar ginds is een kamer open.’