Een avontuur a la baron von Munchhausen.
Ik moest vóór eenige jaren wegens zaken van Galatz haar Odessa reizen en betrad daartoe op een morgen het russische stoomschip ‘Japorojetz.’ Door geen zuchtje bewogen, breidde zich de schoone, blauwe Donau effen als een spiegelvlak uit; onze reis ging zeer voorspoedig en tegen den middag waren wij de plaats onzer bestemming reeds een goed eind genaderd. Even als vele mijner medereizigers, verlangde ik al geruimen tijd naar het warm ontbijt; de slim berekenende hofmeester trachtte ons eelster telkens tevreden te stellen met de toezegging dat bij aankomst te Sulina aan ons verlangen zou voldaan worden. Welk oogmerk hij daarbij had, zal weldra blijken. Eindelijk hield het vaartuig, voor de laatste maal eer het te Odessa komt, stil; rechts, op den eenigzins hoogeren oever, strekt zich het stadje Sulina uit, dat als hand elsplaats niet zonder beteekenis is; een aantal zeil- en stoomschepen worden hier gelost, en ter linkerzijde verheft zich een dam, die tot ver in de zee reikt.
‘Mijne heeren, mag ik u verzoeken aan tafel te gaan, het eten is opgediend;’ met deze woorden noodigde de kellner ons ter eetzaal op het oogenblik dat de boot de Zwarte Zee instoomde. Het laat zich begrijpen dat wij aan deze uitnoodiging onverwijld gevolg gaven, doch het lang verwachte maal zou slechts korten tijd een groot gezelschap vereenigen, en de slimme kok had daarop dan ook gerekend. Weldra toch werd het schip als een bal heen en weêr geslingerd: de golven van den Donau worstelden eenige mijlen ver met die van de zee, zonder zich met de laatsten te kunnen vermengen; ook blies ons, toen wij in noordoostelijke richting stevenden, een tamelijk scherpe wind tegen, zoo dat de ‘Japorojetz’ het hard te verantwoorden had. Het leed niet lang, of de meeste passagiers hadden, bleek van de zeeziekte, de eetzaal verlaten, in welke ten laatste, buiten den hofmeester, den luitenant en den stuurman, niemand meer was dan ik en nog een heer, met wien ik in den loop van den dag kennis had aangek noopt. Deze mijn tochtgenoot was een handelsreiziger; hij had veel gezien en beleefd en wist zijne lotgevallen op zoo kluchtige wijze te vertellen, dat men willens of niet er meê moest lachen. Hij was, in één woord, een zeer aangenaam reisgezel en hij gaf blijk van een ontzaglijken eetlust.
Intusschen werd het weêr onstuimiger, en de kapitein ging dan ook spoedig met zijn luitenant en den stuurman naar het dek, zoo dat ik alleen met mijn nieuwen vriend achter bleef. Wij eindigden eerst rustig ons maal, waarbij mijn makker zich beieverde om de winst van den hofmeester zoo klein mogelijk te doen zijn, hetgeen hem niet slecht gelukte, want hij at inderdaad voor tien.
Eindelijk stonden wij van tafel op om ons, daar de avond reeds gevallen was en het dek wegens den storm alle bekoorlijkheid miste, ter ruste te begeven. Op de russische stoombooten is slechts weinig plaats voor de passagiers, en indien het verkeer maar eenigzins druk is, zijn er niet genoeg hutten. Om die reden waren reeds twee van de drie hutten, welke wij in onze kajuit hadden, bezet toen wij daar binnen traden, lk bemerkte dat mijn reisgezel deswege eenigzins een scheef gezicht zette; hij gaf echter verder geen teekenen van ongenoegen, maar ging naar mijn krib, welke ik reeds des morgens besproken had, om een Lefaucheux te riemen dien ik er op gelegd had.
Nadat hij het geweer opmerkzaam beschouwd en den haan met kennershand beproefd had, zegde hij:
‘Een uitmuntend stuk! Reist gij altijd met vuurwapens?’
‘Neen,’ was het antwoord, ‘maar ik heb nu mijn jachtroer meêgenomen omdat ik gehoord heb dat er in het zuiden van Rusland zeer veel wild te vinden is; daarbij is er de jacht vrij, en ik ben een groot liefhebber.’
‘Juist als ik!’ riep mijn makker. ‘Theophile Horstner uit Epernay is in de jagerswereld wel bekend, zou ik meenen. Dat is mijn naam, en ik doe in champagne,’ voegde hij er met een sierlijke buiging bij, terwijl hij een adreskaart te voorschijn haalde en mij overhandigde.
Ik gaf hem wederkeerig mijn kaartje, en zoo waren wij in optima forma aan elkander voorgesteld.
‘Ik wensch u veel geluk in Rusland,’ hernam Theophile; ‘ik denk echter niet dat gij het zoo zult treffen als ik: ik heb eens een grauwen beer geschoten.’
‘Een grauwen beer?’ herhaalde ik verwonderd.
‘Ja, ja, een beer van minstens honderd vijftig jaar, met grauwe - maar wat zeg ik, - met bijna sneeuwwitte haren.’
Hij las wellicht twijfel op mijn gezicht, want hij vervolgde:
‘In gansch Bormio en Engaddin is het bekend. Vraag aan den eersten den besten dien gij daar ontmoet: ‘Wie heeft bij u in Bormio een witten beer geschoten?’ en onmiddellijk zal hij u antwoorden: ‘O, dat heeft mijnheer Horstner, de beroemde fransche reiziger, gedaan, die ieder jaar hier komt om ons de gemsen voor den neus weg te schieten. - Maar wilt gij niet gaan slapen?’ vroeg hij schielijk, terwijl hij eenigzins knorrig naar mijn bed zag.
,;Neen, ik moet eerst die historie met den witten beer hooren; daar ben ik nieuwsgierig naar,’ antwoordde ik, daar ik nog geen slaap voelde, terwijl ik mij op den rand van de kooi neêrzette.
‘Zoo als gij verkiest,’ zegde Horstner glimlachend, ‘maar vergun mij eerst, mij een oogenblik te verwijderen.
Een poos later kwam hij terug, en wel met een groote flesch rum in de eene, en twee glazen in de andere hand. De laatsten werden gevuld en onmiddellijk geledigd, want het schommelen der boot nam steeds in hevigheid toe en mijn gezel beweerde dat er geen middel zoo goed was om de zeeziekte te weeren als een matige hoeveelheid van dien drank te gebruiken.
‘Ziezoo,’ sprak hij, de flesch en de glazen onder mijn hoofdkussen bergende, ‘nu kunnen wij er tegen en ga ik u de beloofde geschiedenis verhalen. Op een morgen dan, dat ik nog geen kwartier aan 't jagen was geweest, had ik het geluk gehad een gemsbok op een tamelijk hooge rots binnen schot te krijgen; niet zoodra had ik hem gezien, of hij rolde dood voor mijne voeten neêr, want mijn oog en mijne hand falen nooit; nog nooit heeft een stuk wild bij zijne natuurgenooten er zich op kunnen beroemen, dat ik het gezien had zonder het neêr te schieten. Het was een schoone gemsbok dien ik had buit gemaakt, en ik kon niet nalaten het dier te bewonderen, welks oogen nog na zijn dood als kolen vuur vonkelden. Plotseling dwong mij een onverklaarbaar gevoel mijn oog naar boven te slaan en zie! geen honderd meter boven mij ontwaarde ik eene reusachtige massa, welke ik aanstonds voor den grauwen beer hield waarvan men mij zooveel gruwelijkheden verteld had en wiens wildheid met eene zeldzame kracht moest gepaard gaan. Nu eens heette het dat hij