Het kasteel van Tervueren.
Het kasteel van Tervueren is den 2en dezer maand de prooi der vlammen geworden en tot den grond toe afgebrand, ten minste enkel de muren van dit gebouw staan nog recht. Het tegenwoordige had juist niet veel te beduiden onder bouwkundig opzicht; doch zijn voorganger komt ons inderdaad wel vermeldenswaardig voor. De teekening die Sanderus van het zomerverblijf der oude hertogen van Brabant meêdeelt, is zelfs vorstelijk, indien zij ten minste juist is.
Het kasteel was oostelijk van Brussel in eene rijk beboschte vlakte gelegen en vormde een gebouw of liever eene gansche reeks van gebouwen, blijkbaar van verschillende tijdvakken. Tervueren spiegelde zijne spitsen en gevels in een uitgestrekten vijver, waarvan de teekenaar ons de bestemming voortreffelijk heeft aangegeven, door er talrijke zwanen op aan te stippen, alsmede eene pleizierboot, waarin zich een adellijk gezelschap bevindt. Het water moet eene tamelijke uitgestrektheid hebben gehad, dewijl een der spelevaarders met eenen spreekhoorn zich richt tot de wandelaars in den vierkanten tuin, die in het midden van den vijver ligt en door twee bruggen, hier aan het omliggende bouwland en ginds aan het kasteel, verbonden is.
De tuin was in vier regelmatige vakken verdeeld, waarvan er twee in aanleg verschilden en zonder twijfel een ruimen schat van bloemen inhielden, om de dames met waaiers in de hand, die wij, ter groote eener mug, in de kronkelige ofwel lijnrechte en hoekige paden opmerken, aan te bieden. Dat er een groot getal priëeltjes, standbeelden, rustbanken en stoelen in te vinden zijn geweest, zal men zeker niet betwisten. Kortom, het kasteel van Tervueren, zoo als Sanderus het ons weêrgeeft, met zijn watervlak, lommerrijke dreven en bosschaadjes was waard het vorstelijke wapen te dragen.
Zoo aantrekkelijk was het echter niet altijd geweest, ofschoon wij opgeteekend vinden dat Jan II, hertog van Brabant, die er in de zomermaanden verblijf hield, het kasteel veel vergrootte en versierde, en toen hij den 27en october 1312, op zijn vorstelijk domein overleden en te Brussel in de St. Gudula-kerk ter aarde besteld was, bleef zijne weduwe, Margaretha van York, dochter van Eduard I, koning van Engeland, te Tervueren wonen en getuigde door voortdurend toegebrachte versieringen, dat dit verblijf haar dierbaar was.
Doch niet deze hertogen waren de stichters van dit kasteel: die stichting klimt op tot het einde der 7e eeuw, en men beweert zelfs dat het gebouwd werd door den H. Hubertus, bisschop van Luik.
De eigendom der hertogen, nu eens bewoond, dan eens verlaten, moet in de 18e eeuw juist niet veel aantrekkelijks gehad hebben, dewijl een schrijver van dien tijd zegt: ‘le bâtiment du château n'avoit rien de fort remarquable, qu'une salle à son entrée d'une grandeur énorme,’ doch het park was zeer schoon, ten gevolge der verfraaiingen daaraan door wijlen hertog Karel van Lorreinen teegebracht.
Op den hoek van het Soniënbosch, op een kwartieruurs afstand, ten noord westen van Tervueren, had aartshertog Karel een maison de plaisance doen bouwen, aan 't welk hij den naam gaf van Châleau-Charles. Het oude en het nieuwe kasteel werden eindelijk in 1782 en in 1783, onder den alles vernielenden Joseph II, afgebroken, en dat wat nu de prooi van den brand is geworden, werd slechts na 1815 gebouwd en den prins van Oranje aangeboden, ten bewijze van dankbaarheid voor zijn heldhaftig gedrag te Quatre-bras en Waterloo.
Dit kasteel had als bouwtrant weinig te beteekenen. Trouwens, schier alle gebouwen die ons uit dat tijdstip zijn overgebleven, lijden aan hetzelfde gebrek. Na de wisselvalligheden der omwenteling van 1830, in 1853 ten deel gevallen aan den hertog van Brabant, later koning Leopold II, heeft deze de traditiën der brabantsche hertogen te Tervueren niet voortgezet, en het kasteel vond eigenlijk slechts eene bewoonster, toen de ongelukkige zuster des konings, door zinneloosheid geslagen, uit Mexiko terugkeerde.
Met eenige personen van dienst en hare geneesheeren, bewoonde de gewezen keizerin het kasteel. Het gebouw had dus eene weinig aantrekkelijke bestemming. Van tijd tot tijd werd er een koninklijk bezoek aan de zinnelooze vorstin gebracht, die zich daar nog altijd in al hare keizerlijke glorie waande, en toen zij uit de dreef van het kasteel dit laatste branden zag, jammerde zij: ‘mijn paleis, mijn arm paleis!’
Zal het kasteel van Tervueren nog uit zijne asch oprijzen? Men denkt het niet. De tijd van zijne vorstelijke grootheid is sedert lang ondergegaan. In de middeleeuwen was dit zomerverblijf nog in vollen glans; tijdens Sanderus had het nog een adellijk aanzien, doch het zakte van lieverlede weg, en Karel van Lorreinen bouwde zich te Tervueren een nieuw lusthuis. In de 17e eeuw vertoefde de aartshertogin Isabella dikwijls te Tervueren, doch ten slotte niet als vorstin, maar als boetelinge. Immers, zij deed zich in den hof van het in 1625 aldaar door haar gestichte Capucienerklooster, eene kluis bouwen, waar zij zich aan godsdienstige meditatiën overgaf. Wat thans den naam van vorstelijk ‘kasteel’ droeg, was niets meer dan de cel eener zinnelooze vorstin!
De dagen van pracht en weelde zijn dus heen. Nog slechts anderhalve eeuw geleden was Tervueren eene geliefde jachtplaats voor de vorsten en grooten van den lande. De uitgestrekte bosschen waren druk bezet met allerlei wild; men ontmoette rechts en links jagershalten en lusthuizen van verschillende edellieden. De uitgestrekte vijvers en waterplassen bevorderden de jacht op den reiger, en men wierp er, zoo als voor eeuwen, den valk.
Puinen - ziedaar alles wat er nog van die grootheid overschiet. Sic transit gloria!