De erfgename van Duivenvoorde.
Historisch verhaal uit den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten.
Door J.A. Vesters.
(Vervolg.)
De boodschap.
Het was waarlijk niet galant van ons, zoolang de jonkvrouw Aleide van Duivenvoorde te vergeten, wel reeds dikwijls in ons verhaal genoemd, maar toch nog slechts ter loops opgevoerd. Wij willen ons verzuim herstellen, haar een bezoek brengen op het burchtslot haars vaders en enkele uren in hare nabijheid verwijlen.
Het is negen uur in den ochtend, en daar het in de maand januari en de lucht met wolken bedekt is, heerscht er nog een half schemerdonker in het niet al te groote vrouwenvertrek, waar de jonkvrouw zich met een harer maagden bevindt. Zij is reeds gekleed, en al is haar eenvoudige lijfrok van heldergroen baragan, die geheel hare gestalte omvat, weinig opzichtelijk, toch ziet zij er thans niet minder aanvallig uit dan toen zij eenige weken vroeger, in kostbaar gewaad gedost, op de sierlijk getuigde hakkenij aan de zijde haars vaders ter jacht trok.
Zwijgend zit zij aan het smalle venster en staart naar de donkere wolken, die met snelheid door de lucht jagen, terwijl hare nijvere gezellin, een meisje van nauwelijks twintig jaren, druk bezig is het ontbijt voor hare meesteres gereed te zetten. Jonkvrouw Aleide heeft geweend, blijkbaar aan de blauwe kringen om de oogen, en wanneer zij het gelaat dicht naar het venster wendt, ziet men nog een paar tranen aan hare wimpers hangen. De bron dier tranen is niet ver te zoeken: haar vader, dien ze aanhangt en liefheeft als het licht harer oogen, is voor enkele dagen plotseling opgeroepen naar het hof van Hollands graaf, en het is te vreezen, dat ze lange maanden alleen zal moeten doorbrengen op het eenzame slot - aan eene arme, verlatene weeze gelijk. Is het wonder dat dit vooruitzicht haar tranen afperst? Doch doodsbleek is ook haar gelaat, zóó bleek, dat eene smart van weinige dagen er niet zulke diepe sporen op gegrift kan hebben. Elders moet de oorzaak dier smart liggen, van langer dagteekening moet ze zijn, en dat dit werkelijk zoo is, blijkt uit het medelijdende hoofdschudden der deelnemende dienstmaagd, en hare woorden, half binnensmonds gemompeld: ‘Arme jonkvrouw, het verdriet, reeds zoovele lange dagen gedragen, zal haar nog op het ziekbed werpen.’
Intusschen heeft de dienstmaagd het eenvoudige ontbijt gereed gezet, bestaande uit wit brood, boter, kaas, ingelegde vruchten en eene kan melk; na nogmaals een blik geworpen te hebben over de lage tafel, met het ammelaken van wit lijnwaad overdekt, spreekt zij met zachte stem:
‘Jonkvrouw Aleide, het ontbijt is gereed; zoo gij u aan tafel wildet begeven?’
‘lk kom, mijn goede Rika, ofschoon ik bekennen moet, heden zeer weinig trek in het eten te hebben.’
‘Reeds sedert vier weken herhaalt gij dagelijks hetzelfde,’ hervatte Rika, ‘dat houdt gij zoo niet vol, mejonkvrouw.’
‘Wees gerust, kindlief, het zal wel overgaan,’ meende de jonkvrouw weder, doch de dienstmaagd schudde nogmaals bedenkelijk het hoofd toen Aleide, na zich aan de tafel neêrgezet te hebben, zoo als iederen morgen, bijna niets nuttigde.
Een poos later zat de jonkvrouw opnieuw bij het venster dat uitzicht verleende op de schoone laan, die rechtstreeks naar Oosterhout voerde, maar thans sloeg zij slechts nu en dan een blik door de kleine, in lood gevatte ruitjes, daar zij een arbeid onderhanden genomen had, de edelvrouwe in alle opzichten volkomen waardig. Het is een prachtvol borduurwerk, op een blauwen grond van peerlen een heerlijk Maria-beeld voorstellende, met eene kroon van goud op het hoofd en bestemd voor het Huis des Bergs van St. Geertrui, het in de gansche streek beroemde Karthuizerklooster, door den vader van haar vader voor ruim een halve eeuw ter eere van den H. Borromeus gesticht. Met vlugheid ging de fijne naald, waaraan de glansrijke perels glinsterden, door het linnen achterdoek, en iedere steek bracht de kostbare afbeelding der Lieve Vrouwe nader tot hare voltooiing. Of ook hare gedachten bij dit vrome werk waren, mag betwijfeld worden, want telkens sloeg zij het oog naar buiten, tot zij, zich naar hare dienstmaagd wendende, die ieverig bezig was de koralen van verschillende kleur en grootte voor den arbeid der jonkvrouw in orde te schikken en tot dan toe uit bescheidenheid gezwegen had, op eens vroeg:
‘Zeg mij, Rika, heeft men nog niets vernomen van ridder Herman van Strijen, mijns vaders leenman?’
‘Zoo ik niet gevreesd had u in uwe overdenkingen te storen, jonkvrouw, zou ik u reeds medegedeeld hebben, wat ik heden morgen van den portier vernam,’ antwoordde de dienstmaagd aarzelend; ‘hij had bij geruchte gehoord, dat de ridder sedert enkele weken ongesteld moest zijn.’
Zonderling, die mededeeling bracht op het bleeke gelaat der jonkvrouw voor een oogenblik eene lichte blos te voorschijn; er lag als een geheime blijdschap in den toon harer stem toen zij uitriep:
‘Zou dat waar kunnen zijn!’
Doch als gevoelde zij berouw over die zondige opwelling, liet zij er aanstonds op volgen:
‘Zoo het gerucht waarheid bevat, mogen wij hopen, dat hij spoedig herstelle; hij is een zoo trouw leenman mijns vaders.’
Opnieuw heerschte er eene lange stilte, tot de jonkvrouw die weêr het eerst afbrak, met den uitroep:
‘Geef mij mijn mantel, Rika; ik wil eene wandeling maken in de diergaarde.’
‘Het weder is koud, mejonkvrouw Aleide, en met hevigheid waait de wind door de kale boomen,’ waagde Rika aan te merken.
‘De buitenlucht zal mij goed doen, kindlief; het is hier zoo bedompt in het sombere vertrek.’
‘Gij gevoelt u onwel,’ hervatte de bezorgde dienstmaagd; ‘wacht ten minste tot de zon doorbreekt.’
‘De zon heeft zich reeds zoo vele dagen schuil gehouden; daarenboven gevoel ik mij van daag veel beter. Volbreng dus mijn wensch, Rika.’
De dienstmaagd begreep, dat hare meesteres niet van haar voornemen af te brengen was; zij reikte haar daarom, hoewel hoofdschuddend, het met bont gevoerde kleedingstuk over en hielp de jonkvrouw het zorgvuldig vastsnoeren en aan den hals omhoog zetten.
‘lk wilde alleen wandelen, Rika, blijf dus hier; over een uur ben ik terug.’
Na die aanwijzing verwijderde zich jonkvrouw Aleide met langzame schreden en sloeg onverzeld den weg in, die naar het schoone park en de beroemde diergaarde haars vaders leidde.
Wat de bezorgde Rika gezegd had, was waar: de lucht was ijzig koud en de scherpe oostenwind joeg snijdend langs het gelaat; Aleide scheen zulks echter niet te gevoelen, want meermalen bleef zij staan voor de kale perken en ledige kooien, als waren de eersten bij warme zomerzon overdekt met bloeiende rozen en zoet geurende anjelieren; als waren de kooien bevolkt met bontgekleurde en snapachtige vogels. Zij gevoelde de koude niet, maar toch zuchtte zij diep, want ze dacht aan de dagen van eertijds, toen ze als kind hier ronddwaalde en haar speelmakker Herman haar alles aanwees en leerde en haar het genoegen dubbel zoet maakte. Zij dacht aan hem, dien ze reeds had liefgehad als kind. Hij, de volmaakte ridder, de vrome Kristen, de voortreffelijke mensch, de redder haars levens, zweefde onophoudelijk voor haren geest, en haar scherpe blik meende te bespeuren, dat ook zij hem geenszins onverschillig was.
Hare godsvrucht, hare zedigheid en hare jonkvrouwelijke waardigheid gedoogden echter niet, in zijne tegenwoordigheid het gevoel te verraden, dat zoo diep had wortel geschoten; wel integendeel: tegenover Herman van Strijen nam zij altijd eene terughoudendheid in acht, die zij jegens anderen onnoodig oordeelde, al liep zij gevaar dat dit voor onverschilligheid mocht aangezien worden. En toch was zij zoo gelukkig, wanneer zij in zijne tegenwoordigheid was en den klank zijner welluidende stem mocht vernemen.
Jonkvrouw Aleide had een uitmuntend hart en was voorkomend en vriendelijk jegens ieder; één persoon was er echter onder haars vaders bekenden, die haar een zekeren afkeer inboezemde en dien ze bijna haatte: die persoon was Florus Halvenaar. Een onbestemd gevoel van vrees en afkeer greep haar aan, telkens wanneer zij hem op haars vaders slot ontmoette, - en maar al te vaak gebeurde zulks, dan zelfs, wanneer er voor zijn bezoek geen enkele geldige reden bestond, ofschoon de kieschheid haar verbood dat gevoel op eenigerlei wijze te doen blijken. Was het wonder, dat een purperen gloed haar gelaat overtogen had, toen zij hem op den morgen der groote everjacht gemeenzaam aan haar zijde zag rijden, als ware hij een bloedverwant of broeder? Was het wonder vooral, dat zij zich gelukkig gevoelde bij het vernemen dat niet Halvenaar - van wien ze nauwelijks hare redding zou begeerd hebben, - maar Herman van Strijen haar verlost had van de vreeselijke slagtanden des everzwijns in het bosch?
Op den namiddag van het feest, - hoe streelde het haar, Herman van Strijen geprezen en geroemd te weten door al die voortreffelijke edellieden, en door haar vader het eerst; hoe wèl deed het haar hem aan hare zijde te zien, haar allerlei oplettendheden bewijzende. Toen zij zich des avonds op hare sponde neêrlegde, dacht zij on-