Het smeders-ambacht te Leuven.
Wij wenschen den lezer in vluchtige trekken den aard te schetsen van de invloedrijke middeleeuwsche instellingen, welke bekend zijn ouder den naam van gilden of ambachten, en wij meenen daartoe niet beter te kunnen doen dan tot voorbeeld te nemen het smeders-ambacht der stad Leuven, waarvan ons onlangs eenige authentieke stukken in handen kwamen.
De statuten dezer gilde handelen in hoofdzaak over de kiezing van den deken, den secretaris, den penningmeester en de verdere leden van het bestuur; voorts over het aannemen en de plichten der leerjongens, werkers, gasten of gezellen en over het meesterschap.
De kiezingen geschiedden hetzij door de stemgerechtigden tot eene bijeenkomst op het gildenhuis op te roepen, hetzij door twee of drie leden aan de huizen de stemmen te laten ophalen. Men kon zoowel mondeling als schriftelijk zijne stem uitbrengen; het eerste gebeurde echter 't meeste, daar slechts weinigen genoegzaam in de schrijfkunst bedreven waren. Uit eene leenings-acte onder dagteekening van den 14en april 1742 is ons gebleken dat van de 35 leden die gestemd hadden, slechts 14 die kunst bezaten; de overige 21 toch hadden met een kruiske of iets dergelijks geteekend. Het laat zich begrijpen dat deze manier van stemmen opnemen lichtelijk aanleiding gaf tot bedrog of vergissingen, en meer dan eens hadden dan ook de verkiezingen hevige geschillen en zelfs noodlottige kloppartijen ten gevolge.
Om leerjongen te worden, moest men zich tot een ‘gezeten’ meester wenden, die, na zich van de wettige geboorte en de zedelijkheid van den postulant overtuigd te hebben, aan den overdeken vergunning vroeg om den knaap op de bepaalde voorwaarden in zijne dienst te mogen nemen. Deze voorwaarden bestonden daarin dat de meester kost, inwoning en onderricht in het vak moest verstrekken, terwijl de leerling van zijn kant zich verbond om zijn meester gedurende minstens vier jaar houw en trouw te dienen. Na dat tijdverloop ontving hij, wanneer hij een bevredigende proeve van bekwaamheid had afgelegd, den titel van werker, gast of gezel, en wel op een getuigschrift van zijn meester, dat door den deken van het ambacht mede onderteekend werd. Alsdan stond hem de keuze vrij om òf tehuis òf op een winkel te werken, doch hij mocht dit niet voor anderen dan gildebroeders doen, noch langer dan drie dagen achtereen zonder baas zijn. Den meester was het van den anderen kant verboden, ten nadeele zijner knechten een vreemdeling in dienst te nemen of hooger loon te geven dan anderen, ten einde de gezellen van dezen te lokken, en hij had eveneens boete te wachten indien hij leerjongens aannam zonder vooraf hun laatsten meester gehoord te hebben.
De rang van meester stond slechts open voor hem die het poorterrecht bezat, dat wil zeggen die erkend burger van Leuven was. Om dit te worden, richtte de gezel tot de overheid een verzoekschrift, en wanneer dit gunstig ontvangen was, legde hij in de handen van den burgemeester een eed af, die in negentiende-eeuwsch vlaamsch aldus luidt:
‘Ik N. verklaar en zweer dat ik van katholieke ouders afkomstig ben en eveneens de roomsch katholieke godsdienst belijd, dat ik, als poorter van Leuven, mij getrouw zal gedrageu waar het de dienst mijner genadige heeren van Brabant en der stad Leuven betreft, dat ik ter hunner verdediging mijn leven en goed zal veil hebben, en dat ik, als het gevergd wordt, gewapend op de plaats zal zijn door mijne overheden, den burgemeester, de schepenen en den raad der stad, bepaald. Onder denzelfden eed verbind ik mij om aan dezen altijd getrouw en onderdanig te zijn, hun alle bedrog, misdaden en vergrijpen, die mochten gepleegd worden, meê te deelen zoodra zij mij ter kennis komen, en er mij noch door woorden, noch daden, noch oogluiking aan medeplichtig te maken. Zoo waar, enz.’
Dit diploma kostte in 1750 twaalf florijnen, doch daar te boven had de nieuwe poorter 50 florijnen te betalen voor stedelijke rechten, 6 florijnen voor een brandemmer en 3 florijnen ten bate der vondelingen.
Om meester te worden, moest de gast het bewijs leveren dat hij zijn vak grondig kende door, in tegenwoordigheid eener jury, een ‘meesterstuk’ of ‘proef’ te vervaardigen. Dit werk, dat dikwijls eene groote kunstwaarde had, werd zorgvuldig in de familie bewaard, en nog heden ten dage vindt men familiën die in het bezit zijn van de proef door een ouden voorvader gemaakt.
Wanneer het meesterstuk naar wensch was uitgevallen, wendde de gezel zich, door middel van een tusschenpersoon, tot de stedelijke overheid ter verkrijging van den begeerden titel. Uit een rekening van 1750 blijkt dat men bij het ontvangen van het diploma als meester niet minder dan 76 florijnen (omstreeks 137 franken) wegens onkosten te betalen had. Deze nota is een belangwekkend stuk, en het spijt ons het niet te kunnen weêrgeven, want men zou er uit kunnen leeren dat de min of meer raadselachtige honorariums niet van vandaag of gisteren dagteekenen.
De smeders-gilden had haar altaar, dat aan de Drie Koningen toegewijd was, bij den voorlaatsten pilaar van het groote schip, rechts voor de hoogzaal der St.-Pieterskerk. Dit autaar is in het begin der 18e eeuw vernield geworden. Bij de plechtige optochten, die de gilden nu en dan hielden, opende het smeders-ambacht den stoet en werd het vooraf gegaan door zijn ‘knacp’ of bode, die een rooden staf in de hand hield, en door een rijk gekleed man die een banier droeg, waarop het wapen der stad en den H. Eloy afgebeeld waren - den laatsten gesierd met staf en mijter en met een gouden hamer in de hand.
Wij besluiten met het vermelden van eenige bijzonderheden die ons, bij het doorsnuflelen der oude documenten, het meest belang inboezemden, omdat zij meer bepaald voor ons de aantrekkelijkheid van het nieuwe hadden.
Jan van der Merekt, een hoefsmid, die in 1439 aan de pest stierf, liet bij testament een woning in de Parijzerstraat na, om er een aan den H. Eloy toegewijde kapel van te maken. Eerst in het jaar 1456 kreeg dit huis de bestemming welke de erflater het toegedacht had. Den 24en december 1729 kocht het bestuur van 't smedersambacht, voor 1675 florijn en een doorloopende rente van 40 florijnen, het huis genaamd ‘loop des Hemels,’ hetwelk aan de eene zijde aan de kapel van het gild, en aan de andere zijde aan het huis genaamd ‘Lusthof’ paalde. Deze nieuwe eigendom kreeg nu den naam van ‘Blauwen St. Eloy’ en werd herschapen in een woning voor den bode en een vergaderplaats voor de leden, die tot dan toe in het gildehuis der brouwers hunne bijeenkomsten gehouden hadden. Op de binnenplaats werd een kegelbaan aangelegd en achter zette men loodsen of schuren.
Door de kosten van inrichting en vertimmering werd het huis zoo zeer bezwaard, dat de penningmeester de noodige gelden miste om de schulden te voldoen. Maar tot overmaat van ramp werd de gilde in een proces gewikkeld met een der voornaamste leveranciers, en toen zij dit verloor en ten gevolge daarvan in groote geldelijke verlegenheid geraakte, belegde het bestuur den 20en juni 1731 een algemeene vergadering, waarop met 31 tegen 24 stemmen besloten werd om geen hooger beroep aan te teekenen en den ‘Blauwen St. Eloy’ te verkoopen. Door de tegenkanting van verschillende leden ondervond de verkoop, die den 7en augustus 1731 begonnen werd, veel vertraging; eerst den 6en mei 1732 werd het huis met bijbehooren definitief verkocht, en wel voor de som van 4200 florijnen.
De kapel, die in 1797 opgeheven werd, leverde uiets merkwaardigs op: zij werd in een slachterij herschapen en doet tegenwoordig als meubelmagazijn dienst. Het beeld van den H. Eloy werd naar de St. Michielskerk overgebracht, waar nog ieder jaar op den 1en december de gouden ijzersmeden een H. Dienst ter eere van hun patroon komen bijwonen.