De spreeuw.
Wanneer de laatste sneeuw verdwijnt en de lieve lente weêrkeert, komen zich in onze tuinen en heggen woelige, luidruchtige gasten vestigen, die daarna menigmaal op onze akkers en Weiden rondzwerven. Wij bedoelen de vroolijke spreeuwen - goede bekenden, die men overal mag lijden en mij recht lief zijn. Ja, voor een oude, die ginder in den hof van onzen pastoor in een berkeboom een aardig huiske bezit, voed ik zelfs eene warme vriendschap. Ik weet nog zeer goed, hoe en wanneer de vreemde gast bij ons voor 't eerst zijnen intocht hield. Het was op een schoonen, warmen dag in de maand maart; tusschen het groene gras der weiden schoten de boterbloempkens welig op, de boomen begonnen zich met bloesem te tooien en met diepe teugen dronk mijne borst de zachte, lauwe lentelucht in. Daar troffen op eens helklinkende toonen mijn oor en aangenaam verrast wendde ik het hoofd naar den kant van waar zij kwamen, lk zag den pas aangekomen spreeuw op een vooruitstekenden tak van een ouden appelboom zitten. Hij zong dat het een lust was om te hooren; hij doorliep al de hooge toonen van de muziekladder, en zijn ‘pfui!’ klonk beurtelings schel als een jubelkreet en zacht als een blijde zucht. Zijn huiske was kort geleden door mijnheer pastoor aan den boom vast gebonden; de goede man had zeker van te voren door een koerier het bericht ontvangen dat er een nieuwe gast voor hem in aantocht was. In alle geval scheen de spreeuw te meen en dat het voor hem daar aangebracht was, want zoodra hij zijn begroetingslied geëindigd had, vloog hij er heen, bezag het nauwkeurig van alle kanten en kroop daarna door het ronde deurgat om het ook van binnen in oogenschouw te nemen. En het scheen hem goed te bevallen, want reeds spoedig zat hij op het platte dak zoo teeder en liefelijk te kweelen als een spreeuw maar kan. Deze zachte melodie betrof ongetwijfeld zijn trouw wijfke, dat nog onderweg was en wellicht weinig dacht in zulk een geschikt verblijf haar intrek te zullen kunnen nemen. Zeker wilde hij haar daarmeê verrassen.
Tegen den avond vloog de nieuw aangekomene weêr heen, waarschijnlijk om zijne vrienden en magen te gaan vertellen waar hij een schuilplaats gevonden had. Den volgenden morgen keerde hij met twee stamgenooten terug, waarvan er een zeer veel lust scheen te hebben om het hutje mede tot het zijne te maken. Onze spreeuw betoogde dat eene zoodanige vereeniging eene onmogelijkheid was, doch de andere luisterde naar geen rede. Hij maakte van een onbewaakt oogenblik gebruik om in het stulpke binnen te dringen. Ik was nieuwsgierig wat de gekrenkte eigenaar nu doen zou. Ik hoefde niet lang op den uitslag te wachten. Pijlsnel vloog de beleedigde vogel insgelijks in het huiske en ging met zijn natuurgenoot een gevecht aan, dat daarmede eindigde dat de indringer, na duchtig geplukt te zijn, uitgedreven werd. Van af dat oogenblik bewaakte de spreeuw zorgvuldig den ingang zijner woning; nu en dan vertoonden zich nog wel eens nieuwsgierige bloedverwanten, doch zij trokken weêr af zonder onzen vriend lastig te vallen. Zij vlogen alsdan naar het geboomte in den omtrek en onderzochten de holle stammen der eiken en beuken om te zien of zij ook een geschikt verblijf voor hen aanboden.
Intusschen vorderde de lente; helder scheen de zon, het grastapijt voor de pastorie prijkte met ontelbare witte bloemen, de katjes der wilgen knipoogden tegen die van den hazelaar, toen op een morgen mejuffrouw spreeuw aankwam. Dat was een gejuich en gejubel! Zij kon het aardige huiske niet genoeg roemen. En toen begon men over en weêr te vragen en te vertellen. Het kwam mij voor dat het nog een zeer jong paar moest zijn, dat pas de huwelijksreis gemaakt had en nog in de wittebroodsweken was. Halve dagen lang waren zij van huis om uitstapjes in den omtrek te doen of in den hof samen te huppelen en te springen.
Op een morgen veranderde het weêr. De hemel was dicht bewolkt; de noordoostenwind voerde het stof van den weg en het stuifmeel der ontluikende bloemen op, hij gierde door de boomen en stelde zich juist aan als of zijn rijk, den winter, nog niet uit was. En het had er ook veel van, want straks wisselden sneeuw- en hageljacht elkander af en was de grond, die sinds eenige dagen het kenmerk der lente droeg, met het witte winterkleed bedekt. Hoe zou het 't spreeuwenpaar nu gaan? lk luisterde en zag in 't rond, doch kon geen spoor van hen ontdekken. Naar ik later vernam, hadden zij zich bij hunne stamgenooten uit de buurt aangesloten om gezamenlijk bij de minerale bronnen schuilplaatsen te gaan opzoeken, waar zij hun tijd voor het grootste gedeelte doorbrachten met tusschen de grasspieren op wormen te azen.
Doch aan alles komt een einde, en zoo werd het ook weêr lente. Nog menigmaal trachtte de gure winter zijne heerschappij te herwinnen, maar ten laatste moest hij toch voor goed het veld ruimen. En met het schoone weêr kwam ook het spreeuwenpaar terug. Zij vonden echter hun huis niet ledig. Twee musschen hadden het zich toegeëigend. Daar werden evenwel korte metten meê gemaakt: mijnheer spreeuw maakte doodeenvoudig van zijn eigendomsrecht gebruik en wierp de indringers de deur uit.
Alsnu begint het eigenlijke huwelijksleven van onze gasten. Ieverig helpen zij elkander met het samenstellen van een nest. Mos, grashalmen, veêren, wol en al wat zij verder kunnen vinden en maar eenigzins dienstig is, wordt in het hokske gedragen. Voortdurend legt het manneke er zich op toe om zich in de gunst en de liefde van zijn wijfke te handhaven. Met zekeren zwier huppelt hij op de takken der boomen heen en weêr, neigt en buigt, klapwiekt en reinigt en wiegt zich in den helderen zonneschijn, die de lichte vlekken zijner vleugels gunstig doet afsteken tegen den donkeren grond. Over zijn vederdos ligt een schoone gloed verspreid, en wij kunnen zeer goed begrijpen dat het wijfke met stil welgevallen naar het min of meer ijdel vertoon van haar echtgenoot ziet.
Doch het bekoorlijkste is de spreeuw door zijn gezang, zijn kwinkeleeren, waarbij klassieke aria's en recitatieven elkander afwisselen. Hij draait gedurende zijn gekweel met hoofd en oogen beide - men kan in hem den echten virtuoos en kunstenaar niet miskennen. Door zijn grooten zanglust wordt hij somtijds verkoud of schor en dan klinkt zijne stem ruw en heesch.
Wij zijn in het midden der lente. Allentwege lacht de natuur ons aan. Het wijfke van den spreeuw heeft het een na het ander reeds vijf eieren in het nest gelegd. Zij hebben eene matblauwe kleur en schijnen het hart van vader spreeuw met vreugde te vervullen, want hoog boven in den boom zit hij te kwinkeleeren dat het een pleizier is. Doch er schiet nu niet veel tijd over om te zingen, want het broeiende wijfke moet door het manneke gevoêrd worden. Zooveel als hij maar kan, moet hij insecten, wormen, slekken en kleine sprinkhanen aandragen, want zijn eega heeft gewoonlijk, zoowel als hij, zeer goeden eetlust. Geen vogel toch, met uitzondering misschien van den pestvogel of zijdestaart, is gulziger dan de spreeuw.
Het wijfke broeit onafgebroken, en met goed gevolg ook, want eerlang steken vijf hongerige kleine spreeuwen den snavel vooruit, smeekend om het dagelijksch brood. Voor 't eerst verlaat de moeder het nest. Zij strekt de vleugels wijd uit, legt haastig de veêren goed die verward geraakt zijn, en snelt dan naar het nabijgelegen weiland om wormen als anderzins voor hare jongen te zoeken. Vader en moeder wedieveren met elkander in bezorgdheid voor hun kroost; aan zingen en babbelen valt niet te denken. Zij gunnen zich ter nauwernood den tijd om zelf een weinig te eten; ondanks het jeuken van hun maag, reiken zij bijna alles hunnen jongen toe, die telkens met zacht gepiep het voedsel ontvangen. Des nachts alleen, wanneer de kleinen in een zoeten slaap liggen en van wormen en sprinkhanen droomen, verlaat het ouderpaar voor korten tijd het nest om voor hun eigen maag te gaan zorgen.
Telkens wanneer de kleinen gespijzigd zijn, wordt het nest schoon gemaakt, want het is de oude spreeuw, zoowel als onze moeders, bekend dat reinheid de groeikracht bevordert. De jongen worden dan ook met den dag grooter; reeds voelt zich de een of andere sterk genoeg om papa of mama op het veld te vergezellen. Fier steekt hij het kopke door het ronde gat van het huiske, ja, springt zelfs naar buiten en op het platte dak. Zijne broêrkens en zusterkens volgen zijn voorbeeld en weldra zitten vijf jonge spreeuwen op de takken van den boom die de ouderlijke woning draagt. Steeds stoutmoediger