het oogenblik gekomen om een bepaalde beslissing te nemen.’
‘Gij spreekt in raadselen, kerel!’ bulderde Halvenaar buiten zich zelven van ongeduld en woede; ‘niet uw raad vraag ik, maar uwe inlichtingen, uwe diensten, als loon voor mijn goed geld.’
De valkenier had echter in zijn eigen belang goede gronden om ditmaal wel degelijk een raad te geven en de ridder tot een beslissenden stap aan te sporen, al achtte hij het ongeraden hem voorshands met die gronden bekend te maken. De jonkvrouw toch, die hem begon te wantrouwen en daarenboven weinig ingenomen was met zijn terugstootend karakter, had hem aangezegd over acht dagen te vertrekken, en daarom wilde hij het korte uitstel, hem gelaten, besteden om er nog zooveel mogelijk munt uit te slaan en, daar het er toch zoo toe stond, den ridder tot eene uiterste poging aan te zetten. Hij deed dit met te meer gerustheid omdat hij in deze zijn eigen belang met dat zijns lastgevers in overeenstemming achtte.
Intusschen antwoordde hij op den laatsten uitroep des ridders:
‘Gij versmaadt mijn raad zonder te weten of dit niet de eenige weg is die u openblijft; het zij zoo, maar dan onttrek ik mij aan alles en dien voortaan uitsluitend de genadige jonkvrouw.’
‘Geef raad zooveel gij wilt,’ riep de ridder, tot het uiterste gebracht, ‘maar kom eerst voor den dag met het verslag van uwe bevindingen.’
‘Thans spreekt gij redelijk, heer ridder, en wanneer gij ook billijk handelt, dat is, wanneer gij mij de toegezegde belooning uitkeert, wanhoop ik niet aan de vervulling uwer wenschen.’
Florus Halvenaar begreep den wenk; hij haalde eenige geldstukken uit zijn zijden beurs te voorschijn en stelde een nog mildere belooning in het verschiet.
‘Het is zonderling, heer ridder, hoe het gezicht en vooral het bezit van goud iemand spreek water geeft,’ lachte de valkenier; ‘mij dunkt, mijne tong is thans los geworden als die van een sprookspreker.
‘Gij moet dan weten,’ vervolgde hij ziende dat de ridder weêr ongeduldig begon te worden, ‘dat uwe zaken goed of slecht staan, al naar men het nemen wil (ditmaal onderbrak de ridder den spreker niet), gij moet weten, dat de jonkvrouw Van Duivenvoorde sedert de groote jachtpartij niets doet dan mijmeren en zuchten en bijwijlen huilt als een dorper die eene kastijding ontvangen heeft. Ik geloof vast, dat die Herman van Strijen met zijn meisjesgezicht en zijne slinksche manieren het hart der jonkvrouw geheel betooverd heeft.’
‘Ongelukkige!’ viel Florus Halvenaar den valkenier in de rede. ‘Ongelukkige, noemt gij dit eene goede tijding! Bij Satan, ik mocht mijn goud wel aan zulk een onbekwamen dienstknecht, aan een Jobsbode als gij, wegwerpen!’
‘Met uw verlof, heer ridder, ik evenmin als gij heb het hart van de jonkvrouw Aleide in de hand, om het te kneed en als was; ten andere moest ik u de waarheid zeggen en eindelijk, gij hebt mij niet laten uitspreken.’
‘Spreek dan, maar pijnig mij niet langer en zeg de geheele waarheid.’
De valkenier vervolgde:
‘Ik zegde, dat die melkmuil van een Van Strijen jonkvrouw Aleide's hart schijnt ingepalmd te hebben; dat is het gevolg van die ongelukkige jacht, die al onze schoone plannen zulk een geweldigen knak heeft gegeven, want niet alleen de jonkvrouw, maar ook heer Willem van Duivenvoorde schijnt voor den jongen vlasbaard gewonnen. Tot zoover den slechten kant van de zaak, maar nu het vervolg, dat u beter zal aanstaan. Het is zonderling, maar sedert de everjacht in de oosterhoutsche bosschen heett Herman van Strijen zich nergens meer laten zien... Kunt gij, heer ridder, mij dit raadsel oplossen?’
‘Al konde ik zulks, dan nog behoefde ik er u geen rekenschap van af te leggen,’ antwoordde Halvenaar hooghartig; ‘ga dus voort met uw verhaal.’
De valkenier haalde onverschillig de schouders op en vervolgde:
‘Het zij zoo het wil, Van Strijen is sedert niet meer op ons slot geweest; ik weet, dat hij in al dien tijd het bed houdt, waarschijnlijk heeft hij bij zijn terugkeer naar zijn slot in de heide eene verkoudheid opgeloopen, is dit ook niet uwe meening, heer Florus Halvenaar?’
de erfgename van duivenvoorde.
Florus Halvenaar bevond zich gansch alleen en peinsde.
Spotlachend zag de valkenier den ridder aan.
‘Ga voort, ga voort,’ sprak de ridder, den zonderlingen blik des verspieders niet opmerkende.
‘Bij ons op het slot weet niemand iets van die ziekte; wat mij betreft, ik heb er mij natuurlijk wel voor gewacht de menschen, en vooral de voortreffelijke jonkvrouw, wijzer te maken dan zij zijn. Welnu, deze laatste is zeer gebelgd over de onbegrijpelijke nalatigheid en miskenning van den ridder en beschuldigt hem in haar hart gewis van ontrouw, misschien wel van valschheid. Gij kent het vrouwenhart; zoo het in zijne gevoelens verongelijkt en gekwetst wordt, is het tot alles in slaat. In haar spijt acht ik het zeer waarschijnlijk, dat de jonkvrouw aan een ander de voorkeur zal geven, vooral als die ander Florus Halvenaar heet.’
‘Maar zij zou haar hart niet kunnen wegschenken!’
‘Haar hart, ba, - hare hand moge u voldoende zijn en.... de rijke erfenis.’
‘Onbeschaamde! spreek met meer eerbied van de jonkvrouw en van mij, of mijn goed zwaard zal u eene gansch andere taal leeren.’
‘Uw goed zwaard, heer ridder, hebt gij noodig tegen uws gelijken, zoo als in zekeren duisteren nacht gebleken is; doch dat daargelaten, ik had u nog een andere tijding mede te deelen.’
Florus Halvenaar had lust den gevaarlijken spotter, die zoo goed met zijne geheimen bekend scheen te zijn, naar de andere wereld te helpen; doch daar hij zijne hulp nog op deze wereld kon noodig hebben, hield hij zich als had hij de toespeling met begrepen.
De valkenier vervolgde onderwijl:
‘Sedert twee dagen ïs heer Willem van Duivenvoorde naar het hof van graaf Albrecht afgereisd, waar hij waarschijnlijk verscheidene maanden vertoeven zal.’
‘Welnu, wat zou dat?’ vroeg Halvenaar ongeduldig.
‘De vader vertrokken en dus het veld vrij, de jonkvrouw van spijt en wrevel vervuld jegens Herman van Strijen, en deze zelfs buiten machte om op het slot te verschijnen,’ vervolgde de valkenier als bij zich zelven, zonder Halvenaars vraag rechtstreeks te beantwoorden.
Florus Halvenaar zat eene poos in diepe gedachten verzonken; hij besefte het gewicht der gedane mededeelingen, maar was het bij zich zelven niet eens over de wijze om er het meeste voordeel van te trekken. Hij wendde zich dus tot zijn vertrouwde:
‘En welken raad geeft gij mij in dezen?’
‘Met uw verlof, heer ridder, zoo even zegdet gij mij, dat gij mij betaaldet voor mijne diensten, - niet voor mijn raad, dien gij niet noodig hadt. Thans vraagt gij er om, het is dus billijk mij daar afzonderlijk voor te beloonen.’
‘Bloedzuiger, schelm!’ schreeuwde Halvenaar, hem nogmaals een paar geldstukken toewerpende, ‘spreek op, thans is uwe tong ontboeid.’
‘Gij hebt gelijk, heer ridder, thans kan ik weêr spreken; welnu, u blijft geen andere weg over dan een haastigen en onverhoedschen aanval op het hart der jonkvrouw nu gij het veld vrij hebt en alle omstandigheden u gunstig zijn, - waarom zou die niet gelukken?’
Waarom zou die niet gelukken? De vraag vond weerklank in de eigenliefde des ridders, die zich onweêrstaanbaar waande, vooral daar zijn mededinger voorloopig uit den weg geruimd en de schijn tegen dezen was; maar met zijn vertrouwde zag hij in, dat er haast mede moest gemaakt worden, daar het wederoptreden van Herman van Strijen alles weêr bederven kon. Hij kwam dus met den valkenier overeen, dat hij den volgenden dag het slot van Strijen bezoeken zou, na de jonkvrouw nog dien eigen avond een handschrift te hebben doen bezorgen, waarin hij haar in gloeiende kleuren zijne innige liefde schilderde, aan gevuld met toespelingen op zijn rijkdom en zijne macht. Die brief, als bode, zou het voorrecht hebben der kunstminnende Aleide te doen zien, dat hij bij uitnemendheid de kunst van schrijven verstond, terwijl hij haar tevens gelegenheid gaf zich eenigzins met den nieuwen toestand vertrouwd te maken.
Nadat dit een en ander tusschen den ridder en den valkenier afgesproken en tevens bepaald was, dat deze laatste zijn meester den volgenden dag in het bosch nabij het kasteel zou ontmoeten, ten einde hem mededeeling te doen van hetgeen er de laatste vier en twintig uren merkwaardigs mocht voorgevallen zijn, nam Halvenaars waardige bediende haastig den terugweg naar het slot van Strijen aan.
(Wordt vervolgd.)