Een onvergetelijke nacht.
De winter was in het jaar 186* in de Vereenigde Staten buitengewoon streng. Hij begon met ijzige sneeuwbuien, die stad en land onder een eenvormig wit kleed begraafden, en daarna viel een sterke vorst in, die de wateren met een dikke ijslaag bedekte. Zelfs de machtige Hudson was toegevroren en ten gevolge daarvan konden de booten, welke tusschen New-York en Brooklyn varen, een tijd lang geen dienst doen. Daar in gewone omstandigheden om de tien minuten een dezer booten die reis aanneemt, kan men begrijpen welk een ongerief de stremming van het verkeer veroorzaakte. Men was daarom niet weinig verheugd, toen het weêr in de week tusschen Kersmis en Nieuwjaar zachter werd, het ijs dientengevolge scheurde en de booten weêr gebruikt konden worden. De overvaart ging wel is waar slechts zeer langzaam, aangezien de schepen met de zware ijsschollen te kampen hadden, doch het was al veel waard dat zij kon bewerkt worden.
Op oudejaarsavond begaf ik mij aan boord van een dezer vaartuigen. In Brooklyn wachtte mij Edith, mijne verl oofde, wie ik beloofd had dien avond in haar ouders huis te komen doorbrengen. Op Nieuwjaarsdag toch, als wanneer men door zijne vrienden bezocht wordt, mocht ik niet in gebreke blijven bij haar te zijn.
Toen ik de boot betrad, was zij reeds kropvol, zoo dat ik mij gelukkig moest rekenen op het achterdek nog een staanplaats te kunnen krijgen.
Hijgend en zuchtend zette zich het schip in beweging en baande zich langzaam een weg door de krakende ijsschollen, die langs zijne wanden schuurden. Van tijd tot tijd moest het van koers veranderen om in ruimer vaarwater te komen, daar de ijsschotsen op sommige plaatsen dermate opeen gehoopt waren, dat zij als een soort slagboom vormden, dien het onmogelijk was door te breken. Hoe langer de reis duurde, hoe meer mijn ongeduld steeg: elke minuut werd mij welhaast een uur.
Wij konden ongeveer de helft van den stroom doorgevaren zijn, toen ik op de gedachte kwam dat ik zelfs na de aankomst der boot nog veel tijd zou moeten verliezen, daar ik, wegens de groote menigte reizigers en wijl ik op het achterdek stond, onder de laatsten zou zijn die haar verlieten. Een nieuwe wederwaardigheid! Ik overlegde bij mij zelven of er geen kans zou bestaan op het voorste gedeelte van het schip een plaats te veroveren. Door de opeengepakte menschenmassa heen te dringen was onmogelijk, doch had ik als schooljongen niet doorgaans den eersten prijs in de gymnastie behaald? De verschansing, waar ik tegen aan leunde, was tamelijk breed en ik beschouwde het niet als onuitvoerbaar om daarover heen naar het voordek te gaan. Wel rezen er allerlei bedenkingen bij mij op, doch die werden krachteloos gemaakt door de overweging dat de boot in open vaarwater moest zijn, daar ik niets van het schommelen merkte dat bij het doorklieven der ijsschollen altijd waargenomen werd.
Begunstigd door de duisternis, gelukte ik er in de verschansing te beklimmen zonder door de passagiers opgemerkt te worden. Snel en met vasten tred stapte ik voort, totdat ik mij achter de kajuit bevond, waar niemand mij kon zien. Reeds had ik deze bijna achter den rug, toen de boot eensklaps sterk begon te wiegelen. Ik verloor het evenwicht, en voor ik nog recht wist wat er gebeurde en om hulp kon roepen, viel ik van het schip en kwam op iets hards te recht. Het was een ijsschots, die ten gevolge van den door het vaartuig te weeg gebrachten golfslag zich heen en weêr bewoog.
Het duurde eenigen tijd voor ik van mijn schrik bekwam en aan het behoud mijns levens kon denken. Alstoen schreeuwde ik, zoo hard als mijne longen het toelicten, om hulp. Met ingehouden adem luisterde ik of de boot bijdraaide: ijdele hoop! Mijn angstig hulpgeroep bleef onbeantwoord; men scheen mij niet gehoord te hebben, althans niets kondigde aan dat men toebereidselen maakte om mij te redden. Het vaartuig nam integendeel een andere richting en stoomde rustig voort, en maar al te spoedig verdwenen zijne roode lichten uit mijn oog. Een ontzettende angst maakte zich van mij meester, een angst die met geen woorden zou kunnen uitgedrukt worden. Ik was verbitterd op mij zelven en verwenschte mijn noodlottig ongeduld, mijn on vergeeflijke roekeloosheid, die mij in dezen toestand gebracht hadden. Met diepen spijt en smart tevens zag ik naar de kustlichten van Brooklyn, waar mijn geliefde Edith met gespannen verwachting mijne komst verwachtte. Hoe dikwijls had zij misschien reeds onrustig door de kamer heen en weêr geloopen, hoe opmerkzaam luisterde zij wellicht telkens toe wanneer de huisdeur open en dicht ging, in de hoop de voetstappen te zullen hooren van dengene dien zij misschien nooit zou wederzien!
Maar was ik dan geheel buiten het bereik van menschelijke hulp? Neen! fluisterde de hoop mij toe, er zou weldra redding opdagen! De zucht naar het leven ontwaakte in al hare kracht en bestreed de sombere gedachten die mij door den geest woelden. De ijsschol, waar ik op lag, was groot en sterk genoeg om mij nog een tijd te kunnen dragen. Hernieuwde ik mijn hulpgeroep, dan was het niet geheel onmogelijk dat ik door de kustwachters gehoord zou worden. Ik riep, ik schreeuwde; herhaalde malen galmde mijne stem over het water, doch geen woord, geen troostende slag van de roeriemen eener reddende boot liet zich vernemen. Niets onderbrak de drukkende, akelige stilte dan het bersten en kraken der tegen elkander botsende ijsschollen en het eentoonig geruisch der golven. Radeloos en in somber gepeins staarde ik voor mij uit in de dikke duisternis.
Een schielijk opkomend gedacht deed mijne hoop op nieuw herleven. Ik besloot op mijne ijsschots een klein vuur te ontsteken, welks gloed onmisbaar de aandacht der kustbewaarders of althans iemands aandacht zou trekken. Haastig zocht ik in mijne zakken naar eenige stukken papier; ik vond echter, tot mijne diepe teleurstelling, niets. Daar viel het mij te binnen dat ik in mijn geldbeurs eenige papieren dollars had. Hoezeer ik mij ook onder andere omstandigheden zou gewacht hebben door middel mijner ‘greenbacks’ vuur te maken, op dezen oogenblik moesten alle gedachten wijken voor die van te trachten mijn leven te behouden. Door de aangestreken lucifer in 't eerst tusschen mijne gebogen handen te laten branden, gelukte ik er in het kostbaar papier te doen ontvlammen. Een oogenblik verspreidde het een helder licht om daarna, in stof veranderd, op de vleugelen van den wind weggedragen te worden. Nog eenmaal riep ik met donderende stem: ‘Hulp, hulp!’ doch alweder te vergeefs. Niemand antwoordde mij dan de gierende wind, die sedert een wijl aanmerkelijk in hevigheid was toegenomen en op boosaardige wijze met mijne haren speelde. In doffe vertwijfeling hukte ik mij weder op mijn ijsschol neêr. De felle koude deed mij over al mijn leden beven.
Terwijl ik met schrik ontwaarde dat ondertusschen de ijsschots die mij droeg, steeds dieper door het water heen zakte, daagde te gelijk een donkere massa, waarin eenige lichtpunten glansden, voor mij op. Dit moest fort Richmond zijn. Ik merkte daaraan, tot mijn ontzetting, dat ik gaandeweg de monding van den Hudson naderde en dat, zoo er geen hulp opdaagde, ik nog vóór het aanbreken van den dag in den Oceaan gespoeld zou worden.
Langzaam en statig sloeg een klok twaalf uur. De diepe toonen wekten nieuwe pijnlijke gedachten bij mij op. Wat had ik gedaan! Als een dronken speler had ik mijn leven ingezet, en de kaarten waren mij niet gunstig geweest. Maar de inzet was mijn leven! Hoe weinig waarde ik er straks ook aan gehecht had, thans, nu ik op 't punt stond van het te verliezen, beschouwde ik het als het hoogste goed! Mijn gansche denkvermogen was vereenigd op dien kostbaren schat.
Om mij heen ruischte het water, in het verschiet stieten de drijvende ijsschollen krakend tegen elkander en de duisternis grijnsde mij aan, koud en zwijgend als de dood!
Ik moest sterven! Nog een weinig tijds, en mijne ziel zou voor Gods rechterstoel verschijnen. Wat zou haar lot zijn? Had ik met de gaven die ik van den Schepper ontving, naar zijnen wil gewoekerd! Had ik het schoone leven, het hoogste aardsche goed dat Hij mij schonk als zoodanig geëerbiedigd? Hoe was ik hier gekomen? In zondigen overmoed had ik mijn leven, en misschien ook het leven mijner verloofde, op het spel gezet. Ik had met het oude jaar niet naar behooren mijn voordeel weten te doen, welnu, dan zou ik het nieuwe ook niet beleven. Dat was billijk en rechtmatig. Ik had niet anders verdiend. En toch - konde ik blijven leven! Al ware het slechts zoo lang dat ik mij geheel met God verzoend had! ‘Och, verlaat mij niet, Gij Algoede, Gij Alomtegenwoordige! Neen, Gij zult, Gij kunt mij niet verlaten! Gij hebt immers gezegd: ‘Kom tot mij in uw nood, en ik zal u helpen.’ Nu, ik ben in nood, in diepen, bitteren nood, en vol vertrouwen roep ik tot U: Heere, red mij!’
Ik had mij op de knieën geworpen en bad onwillekeurig met luider stemme. Thans was mijn geroep niet vruchteloos.
‘Wie is daar? Wie spreekt daar?’ vroeg eene zware, ruwe stem, en twee reusachtige gestalten daagden voor mij in een boot op. Zij waren mij als engelen, door God ter mijner redding afgezonden. ‘Hulp!’ stamelde ik, en meteen viel ik, verstijfd door de kou en de vocht, machteloos neder.
Een paar krachtige armen omsloten mijn middel en trokken mij in de boot. ‘De kerel heeft een verduiveld nat bed gehad,’ hoorde ik nog zeggen en daarna verloor ik het bewustzijn. Toen ik weêr bijkwam, bevond ik mij op de liverpoolsche schuit ‘Marston,’ wier wakkere stuurman, met medehulp van een matroos, mij gered had.
Den volgenden morgen had ik gelegenheid om naar de plaats mijner bestemming te vertrekken.