ten beroemen. Immers, men wijst op de koninklijke en openbare bibliotheek, met kabinetten van natuurlijke historie en proefnemende physica; een aantal andere wetenschappelijke collectiën; een munt-hotel; akademiën van wetenschappen en schoone kunsten; een koninklijk collegie ter opvoeding der jeugd; drie schouwburgen; twee zalen voor concerten en bij alle schoonheden - natuurlijk! - een wel bezochte Berg van Barmhartigheid en drie gevangenhuizen.
De opgaven van dien tijd vermelden verder vijf en twintig openbare fonteinen, tien openbare pleinen, drie- à vierhonderd straten, twaalf à vijftien duizend huizen, een groot Park, alsook lommerrijk beplante stadswallen, die beiden tot aangename wandelplaatsen dienden, en waar de rijtuigen en de ruiters zich op bepaalde uren van den dag vertoonden en verlustigden.
De rijtuigen van bijzondere personen waren reeds sedert onheugelijke tijden, ontelbaar; maar de vreemdeling die in onze residentie vertoefde, moest geen rijtuig ontberen, aangezien in de talrijke wel gegarnierde herbergen, hotels en bij de huurhouders, niet minder dan tweehonderd fiacres en carosses te bekomen waren.
De Magdalene-Steenweg was reeds veel vroeger de vergaderplaats der wandelaars en flaneurs in de stad, aangezien zich daar de prachtwinkels bevonden, die, minder grootsch en schitterend dan nu, dan toch reeds alle de weelde die destijds eene vrouw droomen kon, ten toon spreidden. Minder klatergoud dan nu was er zeker toenmaals, nu het à l'instar de Paris niet altijd een solied vertrouwen geeft.
De gilden waren nog in voege. De rampzalige en bedriegelijke fransche omwenteling had nog het ware karakter der nederlandsche provinciën niet weggevaagd. De burgerij van Brussel was verdeeld in negen natiën, samengesteld uit vijftig of zestig korpsen van stielen. De burgers vormden tien gewapende kompagnieën ter bewaking der stad, en de vijf gilden hadden hare verschillende lokalen, oefenplaatsen en tuinen.
Welk verschil nu en destijds! Gansch die oude en echt vlaamsche wereld is verdwenen en heeft te Brussel voor eene vreemde en verfranschte wereld plaats gemaakt. Brussel, dat destijds nog als eene vlaamsche stad - men sprak er echter altijd veel fransch - bekend stond; dat geroemd was om zijne gastvrijheid en huiselijken omgang met den vreemdeling, heeft op dit oogenblik geen eigen karakter meer, tenzij misschien nog in eenige volkswijken. Bestaan er zelfs nog wel echte Brusselaars? Wij twijfelen er schier aan. Brussel is gelijk Parijs, eene wereldstad geworden: dat is, het vreemde element heeft daar het eigene overrompeld en dit tot bastaard gemaakt.
In het laatst der verledene eeuw roemde de reiziger in die residentie, de verdraagzaamheid der regeerders en wetten, onder opzicht van de godsdienstige belijdenissen; hij vereerde hoog den vroolijken en hartelijken omgang van den gullen en bierdrinkenden Brusselaar; hij sprak met geestdrift over de talrijke vermaken die er in deze stad te vinden waren en de gemakkelijkheid in het vervoer die hem werd aangeboden; want huurde hij aan een tamelijk gematigden prijs, in de stad, een fiacre of koets, dan vond hij er ook diligences en trekschuiten, die op bepaalde dagen en uren vertrokken en aankwamen.
Reeds in de 17e eeuw waren de trekschuiten, die van Brussel, langs de Willebroeksche-Vaart, naar Antwerpen vaarden, beroemd om hare voortreffelijke inrichting; men vond er zelfs eene goede tafel om den tijd te korten en de maag te bevredigen.
Aan vreemdelingen ontbrak het te Brussel natuurlijk nooit; immers het hof, de gezanten, de vergadering der Staten, en wat dies meer, waren als zooveel aantrekkingspunten. Men had er, zegt de abbé Mann, ‘een schitterend hof, een hoofdgouvernement, eene vergadering van den voornaamsten adel van den lande, eene talrijke bevolking, die eene uitgestrekte grondvlakte bezet, een grooten toeloop van vreemdelingen, een aantal wel voorziene markten, voortbrengsels van alle landen en van nuttige en aangename kunsten - alzoo, eene uitgebreide cirkulatie van geld, veel pracht, schouwburgzalen, aangename wandelingen, door kunst en natuur verrijkt; schoone pleinen, breede straten met sierlijke huizen; een groot getal kerken, zoo in- als uitwendig geornementeerd, groote hotels, schoone openbare gebouwen, hospitalen, godshuizen, collegies en gestichten van onderwijs, akademien voor wetenschappen, letteren en schoone kunsten. Kortom, Brussel is de eenige stad in de Oostenrijksche Nederlanden, die de voorrechten geniet van de hoofdstad eens Staats.’
De akademie voor schoone kunsten, door aartshertog Karel van Lotharingen ingericht, stond onder rechtstreeksche bescherming der gouverneurs-generaal. De leerlingen volgden van october tot Paaschen kosteloos de lessen, doch zij werden slechts toegelaten, na toestemming daartoe verleend door diegenen, welke het onderhoud der school bekostigden. Deze laatste was in een der kwartieren van het stadhuis ingericht, waar ook ieder jaar, omtrent Paaschen, de gouverneur-generaal of de gevolmachtigde minister, de prijzen aan de jonge kunstenaars kwam uitreiken.
De Allée verte, die nu schier van zich niet meer doet spreken, was destijds eene prachtige wandeling, zich uitstrekkende langs de vaart. De rechterzij van deze was eigenlijk de Allee verte, maar ook de linkerzij was door boomen beschaduwd en vormde eene niet minder aangename wandeling, die op een gegeven punt door eene brug met de rechterzij verbonden was. Een plat-form, naast die brug, leverde het prachtigste vergezicht dat men verlangen kon. Even als in Antwerpen, in vroeger tijd, waren de wallen van Brussel met lommerrijke lindeboomen bezet. Men kon onder deze schier de geheele stad omrijden of omwandelen, en het was daar dat in de 17e eeuw niet zelden de drukste beweging van den tour à la mode te vinden was.
Het voornaamste hotel was het nog bestaande Belle-vue, gelegen tusschen de Koninklijke-Plaats en het Park; de gebouwen waren destijds prachtig, de ligging heerlijk. Het was vooral dáár dat de grooten, gezanten en vorsten, die de residentie bezochten, hunnen intrek namen, en een der eerste merkwaardigheden welke in de stad bezocht werden, was het arsenaal of wapendepot nabij den Zavel, waar men de parade-wapens van Karel V, het harnassement van zijn strijdpaard, zijn degen, waarmeê hij ridders van het Gulden Vlies sloeg, bewaarde. Onder de talrijke curiositeiten, die men in dit arsenaal vond, telde men een kanon dat zeven kogels ineens schoot.
Hij, die van de reis kwam, kon in de Anderlechtschestraat, voor een halve kroon, een bad, 't zij koud of warm, nemen. De openbare bibliotheek bevatte, ten tijde waarvan wij spreken, 40.000 gedrukte boeken en een groot getal manuscripten, grootendeels door de vorsten en de hooge geestelijkheid ten geschenke gegeven, en ook voortkomstig van de bibliotheek der uitgedreven paters Jesuïeten. Dinsdags, donderdags en zaterdags, de feest- en vacantiedagen uitgezonderd, kon men ter bibliotheek gaan, drie uren voor- en twee uren 's namiddags, ten minste van 15 april tot 1 october; de overige maanden van het jaar, gewis omdat er alsdan minder vreemdelingen aanwezig en meer andere vermaken waren, vond men de bibliotheek slechts des voormiddags open.
De boekenkabinetten der hertogen van Aremberg en Ursel, der prinsen de Ligne en de Gavre, van markies de Chasteler, graaf de Cuypers, gravin d'Yves en anderen werden door den schrijver Mann geroemd. Zoo hadden ook de heeren Santander, in de Hoogstraat, een bibliotheek, die 12000 à 15000 banden telde en die zij, wel verschillend van de eerstgenoemden zoo denken wij ten minste, voor het geleerde publiek welwillend openden.
Wilde men te Brussel een concert bijwonen, men vond twee zalen, doch hoogst onderscheiden, voor het publiek: de eene zaal, aan het uiteinde van het Park, bij de Leuvensche-poort gelegen, bevatte het concert noble; de andere, op de Beiersche-markt, het concert bourgeois. Het hotel der Spectacles of de schouwburg was ook destijds op de Muntplaats; men speelde er zondags, donderdags en zaterdags, behalve de dagen van ‘opschorsing van abonnement’ en de vertooningen par extraordinaire, die zeer talrijk waren. Voor kleine vertooningen ging men naar het Park, waar aan den oostkant een theater lag naast de Vauxhall - die dus in Brussel bestond gelijk in Londen en veel andere steden. De Vauxhall was een tuin met kabinetten of priëeltjes voor de bezoekers, waar men kon middagmalen en soupeeren, en waar 's avonds, na of tusschen het uitvoeren van verschillende muziekstukken, vuurwerk werd afgestoken.
Het Park was voorzeker destijds beter onderhouden dan wel nu, ofschoon het even als nu voor het publiek open was, van het opkomen der zou tot het vallen van den nacht. Vier rijen schoone en hooge huizen omringden het afgesloten Park. Aan de noordzijde stond het hotel van den Raad van Brabant, dat der Rekenkamer en dat van den Kanselier. Het eerste was juist voor de nog bestaande groote dreef gelegen. Toch had het Park op het laatst der 18e eeuw reeds veel van zijne pracht verloren; men vond vroeger in hetzelve kunstige hovingen in amphitheater, met een schat van zeldzame planten en bloemen, wijngaarden, parterres en terrassen, ‘die met elkander in betrekking stonden door breede trappen,’ terwijl de laagte des Parks, in 1785 reeds gevuld, mild voorzien was van waterwerken en fonteinen.
De groote Zavel was versierd met de marmeren fontein, die lord Aylesbury, bij testament, zijnen erfgenaam oplegde te bouwen. Dáár was de excercitie-plaats, doch op het laatst der verleden eeuw hield men de parade op de Koninklijke Plaats. De kleine Zavel was met boomen beplant en grootendeels bezet door het hotel van den hertog van Aremberg - een wezenlijk museum, en in zijn geheel het kenmerk der woning van een groot en machtig edelman dragende.
Het algemeen postkantoor lag destijds in de Eikenstraat, doch - er is niets nieuws onder de zon! - reeds in het laatst der 18e eeuw waren er, tot meer gemak der verzenders, bussen in verschillende wijken der stad geplaatst. Zoo bestond er eene brief bus op den Berg van 't Hof, een tweede op Treurenberg, een derde in de Oudkleêrkoopersstraat en een vierde op de Graanmarkt.
Indien gij door de bedienden van den Amman bij nacht of ontij mocht aangehouden worden, bracht men u naar den amigo of vriend; 't was eene wachtkamer achter het stadhuis, en ge zoudt er blijven totdat ge voor het magistraat gebracht werd. Werd ge voor schulden aangehouden, men zou u Treurenberg, en voor een crimineel feit, de Hallepoort tot verblijf geven.
Wij spraken hooger van de publieke rijtuigen; wij zien nu, dat men voor een schelling of zeven stuivers, gedurende een uur rijden kon; dat men de koetsen kon huren voor één dag, voor een maand, voor een jaar. Draagstoelen en reiskoetsen werden insgelijks in huur genomen. Een en ander nam, bij de aanhoudende uitbreiding der pracht - veel valsche pracht! - ieder jaar ontzaggelijk toe, toen eindelijk de zaligmakende fransche revolutie, voor eenigen tijd, die weelde kwam stremmen.
Nu honderd jaar geleden bestonden de Staten van Brabant nog uit de drie klassen der samenleving: prelaten, edelen en gedeputeerden der steden. De aartsbisschop van Mechelen zetelde als abt van Afllighem; verder de bisschop van Antwerpen, de abten van Vlierbeek, Villers, St. Bernard, St.-Michiel (Antwerpen), Grimbergen, Parcq, Heylessem, Averbode, Tongerloo, Dilleghem, St. Gertrudis (Leuven) en Condenberg.
Vier en dertig edelen waren lid dezer vergadering, en eindelijk de burgemeesters van Leuven, Brussel en Antwerpen, alsmede een pensionnaris of schepene van gemelde steden.
De edelman die deel maakte van de Staten moest ten minste baron zijn. De baron, lid der Staten, moest minimum 4000 gulden, de graaf