De kapelmeester.
Gelijk duidelijk blijkt uit de stoffeering van het vertrek en de kleederdracht der twee personen, zijn wij in het midden der achttiende eeuw.
De goede oude man, een muziekliefhebber van het eerste water, heeft uit de keel zijner jonge dienstmeid eenige zuivere, welluidende toonen hooren komen, en aanstonds is bij hem het besluit gerijpt om van de flinke deerne een zangeres te maken. In de vaste overtuiging dat zijne verwachtingen eindelijk verwezenlijkt zullen worden, komt hij haar iederen dag twintig keeren zoo goed als eens aan het gezelschap harer borstels, schotels, borden en wat dies meer zij ontrukken om haar naar het klavier te leiden en haar de sopraan-solo's uit het laatste stuk dat hij geeemponeerd heeft in te pompen.
Spaart hij blijkbaar geene moeite, hij kan ook de voldoening smaken van eene ieverige, gewillige leerling te hebben, want zie eens hoe zij den blik op hem gevestigd heeft, opdat geen enkele zijner bewegingen en toonen haar kunne ontgaan.