het verleden rezen telkens met onweêrstaanbaren drang voor het oog zijner ziel op.
Als kind reeds had hij jonkvrouw Aleide gekend; hij was toen een aankomende knaap en een lust was het voor hem met het vroolijk, dartel meisje te spelen op de bloemperken van den slottuin, haar rond te leiden in de uitgestrekte diergaarde van het kasteel, door heer Willem van Duivenvoorde met zooveel zorg en kosten aangelegd, waar hij haar de namen leerde van al de zeldzame vogelen en andere dieren; een genot was het voor hem met haar te dwalen door het sombere bosch, of haar, onder de schaduw van een breeden eik gezeten, met kinderlijke eenvoudigheid de sprookjes te verhalen van 's grooten Kareis dappere ridderschap, van de roemrijke kruisvaarders en zoovele andere helden, ofwel haar iets voor te lezen uit de vermaarde werken van Maerlant, Melis Stoke of Jan van Heelu, want zijn zorgzame en verlichte vader, ridder Roger van Strijen, zich verheffende boven het bekrompen denkbeeld: dat de kunst van lezen en schrijven den edelman, bestemd om de wapenen te hanteeren, onwaardig is, had hem reeds vroegtijdig door een geleerden monnik in die kunst laten onderrichten. Zoo groeiden Herman van Strijen en jonkvrouw Aleide als te zamen op, en toen heer Willem van Duivenvoorde hem later als schildknaap in zijn dienst nam, had deze gelegenheid haar nog meer te zien, ofschoon reeds toenmaals die innige en kinderlijke genegenheid bij den aankomenden jongen man eene andere richting begon te nemen.
Later - het mocht twee jaar geleden zijn - had de dappere schildknaap gelegenheid zich te onderscheiden in een heirtocht tegen de Stichtenaars aan de zijde van zijn heer en meester. Zijne belooning was de ridderslag, hem gegeven door den ruwaard Albrecht in persoon, en toen kort daarop zijn vader overleed, beleende Willem van Duivenvoorde hem met het slot Ten Horst en het vrije gebruik van de omliggende landerijen en hoeven. Aleide was in dien tusschentijd tot eene schoone jonkvrouw opgegroeid, maar de jeugdige ridder durfde thans nauwelijks de oogen meer tot zijne voormalige speelgenoote opslaan. Zij - de rijke erfdochter der Van Duivenvoordes, wier uitgestrekte bezittingen en vrije eigendommen in geen twee dagreizen konden rondgewandeld worden; hij - arm in goed en niets bezittende dan zijn zwaard en het slot, hem door zijn voormaligen meester in leen afgestaan! Kon zij door hare geboorte en haar rijkdom niet met eere verschijnen aan het schitterende hof der hollandsche graven, en zou de machtigste edelman van het graafschap het zich niet tot eene eer en een geluk rekenen haar als burchtvrouw binnen de muren van zijn slot te voeren? 't Is waar, heer Willem van Duivenvoorde was hem wel genegen, maar zou die genegenheid ooit zooverre gaan, dat hij hem - den arme! - de hand van zijn eenig kind zou kunnen schenken? En dan jonkvrouw Aleide zelve, - zou zij hem ooit als echtgenoot willen aannemen, hem, die niets aan te brengen had dan zijn ridderlijk zwaard, zijn aloud en onbevlekt blazoen? Kon hij van hare zijde wel eenige hoop koesteren? Had de vertrouwelijkheid harer kinderlijke jaren niet plaats gemaakt voor eene stijve, afgemeten vriendelijkheid naarmate zij tot eene statige jonkvrouw opgroeide? Nauwelijks waagde hij het meer het slot nog te bezoeken, en zóó hij het een enkelen keer deed, was de jonkvrouw verward, stug bijna, als schaamde zij zich de vertrouwelijkheid van vroeger.
Dat alles woelde hem door den geest op den rit langs den eenzamen terugweg; nog bitterder zouden zijne gedachten worden. Een jaar geleden had zich een ander ridder in de nabuurschap neêrgezet. Men fluisterde elkander toe dat Florus Halvenaar rijk was, dat hij in het Sticht uitgestrekte goederen bezat; daarenboven was hij schoon en jong; aan den moed van den leeuw paarde hij de sluwheid der slang èn de onbeschaamdheid van den wolf. En Floras Halvenaar bezocht menigwerf het slot van den ridder Van Duivenvoorde en er werd gefluisterd in de streek, dat de fiere Halvenaar en de statige jonkvrouw een schoon paar zouden zijn.... Had de eerste zich dien morgen niet gemeenzaam aan de zijde der jonkvrouw geplaatst en had zij niet gebloosd bij de ontmoeting? En toen hij het geluk had haar in het woud te redden van de slagtanden des evers, was zij toen niet eene onmacht nabij bij het hooren van zijn naam? Wat baatten hem de erkentelijkheid des vaders, de bewondering der gasten: zijn hart vroeg genegenheid en toewijding - en juist van die gevoelens had hij geen schaduw kunnen ontdekken. Zoo hij nog slechts de gelegenheid had kunnen vinden zijn hart voor haar uit te storten, dan ware hij ten minste verlost geweest van die pijnigende onzekerheid; maar het noodlot had hem wel lof en eere, maar geen kalmte en rust gegund.
Droef te moede reed hij daarom verder in den duisteren avond; weldra moest hij een zijweg inslaan en kwam hij op de uitgestrekte heide, waarover een smal en hobbelig pad naar zijn slot voerde. Nog immer hadden ridder en schildknaap geen woord met elkander-gewisseld, want hoe lang de tocht den laatsten viel, hij had het stilzwijgen van zijn meester geëerbiedigd. Maar op de eindelooze heide, waar eene akelige stilte heerschte als die des grafs, terwijl de snerpende wind door het gelaat sneed, werd het hem bang te midden dier eenzaamheid en waagde hij de vraag:
‘Zouden we onze paarden niet tot wat meer spoed aanzetten, heer ridder; de nacht is donker en de heide eenzaam; zonder harnas of zwaard kon ons licht eenig leed overkomen.’
Herman van Strijen antwoordde niet; zijne gedachten dwaalden te verre af om de opmerking van zijn reisgezel verstaan te hebben.
Weêr eene poos reden de beide mannen langzaam en zwijgend naast elkander voort; eensklaps vernam de schildknaap hoefgetrappel achter zich, en door een bang voorgevoel bevangen, sprak hij nogmaals:
‘Heer ridder, ik verneem het getrappel van paarden in onze nabijheid.... zoo wij onze rossen de sporen gaven om uw slot te winnen?’
‘Zijt gij bevreesd, knaap?’ vroeg Herman van Strijen, thans eerst uit zijne martelende gedachten opschietende.
‘Bevreesd voor uw leven, heer,’ hernam de schildknaap, zonder zich door het harde woord zijns meesters gekrenkt te gevoelen.
‘Kind, waartoe die noodelooze bezorgdheid?’ klonk het thans met meerdere welwillendheid van 's ridders lippen.
Maar eer nog de schildknaap kon antwoorden, waren een vijftal ruiters de beide mannen in vliegenden ren genaderd en bijna gelijktijdig klonk het uit twee monden:
‘Herman van Strijen!’
‘Florus Halvenaar!’
Er volgde een oogenblik van spanning en stilte. Weldra echter trad Halvenaar vooruit en zijn mededinger den handschoen in het aangezicht werpende, riep hij hem met donderende stem toe:
‘Ik daag u uit ten kamp op leven en dood!’
‘Vermetele, durft gij aldus 's graven vrede verbreken en een ridder bij duisteren nacht eene beleediging naar het gelaat slingeren!’ riep Herman van Strijen wien het rood der verontwaardiging naar het aangezicht steeg.
‘Vrede!’ huilde de aanrander, ‘gij zijt mijn vijand en ik eisch uw bloed, nog op deze stonde!’
‘Ik ben bereid u morgen bij dag in een eerlijken kamp te bevechten; de beleediging, mij aangedaan, kan slechts met bloed uitgewischt worden,’ hernam Van Strijen, in billijken toorn ontstoken.
‘Morgen! Neen heden nog zult ge sterven als een hond!’ brulde de aanrander en hij liet er onmiddellijk den uitroep op volgen: ‘Aan mij, mannen van Halvenaar!’
‘Strijen! Strijen!’ klonk de wapenkreet van den aangevallene, die zich plotseling door vijf mannen besprongen zag.
De moedige schildknaap stond reeds zijn meester ter zijde en het vreeselijk nachtelijk gevecht nam een aan vang. Wat baatten hier koenheid en ridderdeugd in den stikdonkeren nacht, waar men ongeharnast kampte tegen een verraderlijken en overmachtigen vijand! Zoo Herman van Strijen zijn goed ridderzwaard onder zijn bereik had gehad, zou hij zich nog den ongelijken strijd getroost hebben, maar zijn eenig wapen bestond in den korten jachtdolk, waarmede hij zich echter zoo goed mogelijk verweerde. Geen oogenblik dacht hij er aan zich door de vlucht te redden, maar bleef den wanhopenden kamp volhouden, trouw ondersteund door zijn schildknaap, die volgens den plicht eens edelmans zijn meester met zijn eigen lijf dekte. Van weêrszijden poogde men elkander uit den zadel te lichten; dicht vielen de slagen; kreten van smart en woede klonken over de kale vlakte; moedig hielden de beide verdedigers stand tegen de meer dan dubbele overmacht, al voelden zij ook het lauwe bloed uit menige wond stroomen. Lang had de strijd nog kunnen duren, doch de snoode Halvenaar geeft een der zijnen een teeken, de ruiter stijgt af, en in de duisternis brengt hij het paard van Herman van Strijen een diepe wonde in de borst toe. Op hetzelfde oogenblik stort de onversaagde ridder op den besneeuwden grond en, weerloos, onder het stuiptrekkende dier.
‘Strijen! Strijen!’ galmt nogmaals in wanhopende klanken 's ridders wapenroep over de heide en een seconde later trilt een rauwe smartkreet door de lucht. Een nieuwe strijder is opgetreden en donderend klinkt het uit zijn mond: ‘Aan mij, mannen van Strijen!’
Plotseling verandert het tooneel; de overmachtige en overmoedige aanranders zijn eensklaps in den duisteren nacht verdwenen. Slechts één hunner bleef achter: de ongelukkige die op bevel zijns meesters afgestegen was en des ridders ros geveld had. Rochelend ligt hij op de heide uitgestrekt en uit een diepe wonde ontsnapt met het stroomende bloed zijne snoode ziel het stuiptrekkend lichaam. De schildknaap heeft zich van zijn paard geworpen en zijn meester bevrijd van den zwaren last die hem drukte. De ridder staat weêr overeind en ziet verbaasd om zich heen.
‘Zijt gij gewond, heer?’ klinkt het vol bezorgdheid uit den mond van den persoon, die even te voren als een reddende engel verscheen toen de nood op het hoogst was gestegen.
‘Ha, zijt gij het, mijn trouwe jager!’ roept vroolijk de geredde, ‘gij kwaamt waarlijk op tijd, brave borst, maar zeg mij, waar zijn uwe gezellen?’
‘Gij doelt op mijn uitroep van zoo even? Het was slechts een kleine krijgslist om de roovers den schrik op het lijf te jagen; al ben ik voor een paar man niet vervaard, toch begreep ik, dat u eenig onheil kon wedervaren alvorens ik al de schurken naar de andere wereld had geholpen. Mijn uitroep deed hen dan ook uit elkander stuiven als kaf voor den wind - de lafaards.... Maar wat praat ik over mij zelven, waar ik u in dezen toestand zie.... Met uw verlof, goede meester, maar gij hebt mij nog niet gezegd of gij gewond zijt?’
‘Ik geloof het wel, doch wij hebben den tijd zulks nader te onderzoeken als wij te huis zijn gekomen; voorshands ben ik nieuwsgierig te weten, wat u nog zoo laat hier in den omtrek voerde.’
‘De zaak is eenvoudig; thans durf ik u wel bekennen, dat ik een weinig gebelgd was over uwe weigering om mij aan de groote everjacht van heer ridder Van Duivenvoorde te doen deelnemen; hoe gaarne zou ik een dier ongure beesten geveld hebben.... gij weet, ik heb een geoefend oog en een vaste hand.... Daar gij mij dit echter niet toestondt, wilde ik mijne teleurstelling wreken op de stroopers, die wel eens van de gelegenheid gebruik hadden kunnen maken om eene jacht op hun eigen handje aan te leggen, lk toog dus reeds vroegtijdig uit, maar werd geene levende ziel op de heide gewaar; daar ik echter een goeden voorraad brood en bier had medegenomen, gaf ik mijn voornemen zoo gauw niet op; ja, slecht gehumeurd over den kwaden dag, zette ik het onderzoek tot den laten avond voort. Alles vergeefs: de stroopers van Oosterhout schenen het er op toegelegd te hebben mij dezen dag uitermate te tergen. Gansch verdrietig wilde ik naar huis terugkeeren, toen ik in de verte