zeten, niet minder dan zestig voet hoog was, kon moeielijk ontkomen èn aan de hebzucht in het algemeen, èn aan de vernieling der afgoden, welke bij den val van de heidensche eeredienst plaats vond.
Het ontstaan van den colossus van Rhodes, een beeld van Apollo in koper, was een gevolg van het beleg dier stad door Demetrius, koning van Macedonië. Nadat deze vorst geruimen tijd te vergeefs de vesting belegerd had, sloot hij vrede met de inwoners en geeft hun al de oorlogswerktuigen waarvan hij zich bediend had. De gemeente verkocht ze en gebruikte het geld dat er van gemaakt werd voor de oprichting van dezen colossus (301 vóór Kristus). Het beeld was zeventig ellebogen (105 voet) hoog, en men had veertien dagen noodig om het te plaatsen. De vaneen staande beenen rustten op de twee havenhoofden en verleenden, tusschen zich heen, een vrijen doortocht aan de schepen. Dit reusachtig beeld bleef slechts 66 jaren op zijn grondvesten staan: in 235 vóór Kristus' geboorte werd het door een aardbeving omver geworpen, en gedurende ruim 900 jaren liet men de brokstukken liggen als of zij hoegenaamd geen waarde hadden. In het jaar 672 na Kristus verkochten de Arabieren ze aan een joodschen koopman, die er niet minder dan negenhonderd hutten meê voorzag van koper.
De vuurtoren van Alexandrië, die omstreeks drie eeuwen vóór Kristus op last van koning Ptolomeus Soter vervaardigd werd, bestond uit verscheidene ronde gewelven die steeds kleiner werden en in een vuurtoren eindigden welke de schepen tot baken diende. Van zijn top kon men, dank zijne buitengewone hoogte, een schip op honderd mijlen afstands zien. Hij werd gedeeltelijk vernield omstreeks het jaar 658 na Kristus, toen de mahomedaansche generaal Amru, na zich van de stad meester gemaakt te hebben, de versterkingen liet verwoesten. Ten tijde der kruistochten was de vuurtoren vergaan op eene lengte van honderd vijftig ellebogen na, terwijl er tegenwoordig zelfs geen spoor meer van te ontdekken is.
Alle Grieken van Klein-Azië hadden bijgedragen tot den opbouw van den prachtigen tempel van Diana te Ephese, die 485 voet lengte bij 220 voet breedte had, en waarvan het zestig voet hooge gewelf op honderd zeventig marmeren kolommen rustte. Het beeld van Diana dat men er vond, was van zuiver goud en ivoor vervaardigd. Het is van algemeene bekendheid dat dit gebouw in het jaar 354 vóór Kristus verbrand werd door zekeren Erostratus, die door deze snoode daad zijn naam onsterfelijk hoopte te maken - waarin hij dan ook volkomen gelukt is. Lang geleden heeft men de overblijfselen van den tempel onder den grond begraven gevonden.
Het mausoleum van Artemesia heeft zijn ontstaan te danken aan eene ontroostbare weduwe met name Artemesia, die in de vierde eeuw vóór Kristus' geboorte leefde. Nadat deze vrouw langen tijd de assche van haar man, koning Mausola van Carie, had vereerd door die te mengen met het water dat zij dronk, besloot zij zijne nagedachtenis door een ander blijk van toegenegenheid hulde te brengen en liet, door den beroemdsten kunstenaar, in de stad Halicarnassus een praalgraf voor hem maken, zoo prachtig dat alle gedenkteekens van dit soort voortaan mausoleums genoemd werden. Elke gevel prijkte met zes en dertig heerlijke zuilen, alsook met een aantal beelden en bas-reliefs. Boven het gebouw verhief zich een schoone pyramide, op welker top een met vier paarden bespannen wagen stond, die op zich zelf een meesterstuk van snijwerk was.
Van de zeven wonderen der wereld had Artemesia's mausoleum het zonderlingste lot: de ridders van Sint Jan uit Jerusalem herschiepen het, toen zij meester waren van de steden Rhodes en Halicarnassus, in een fort, dat nog bestaat.