noodige te voorzien, en niets smartte hem zoo zeer dan dat hij haar niet met zich kon meênemen. Hadde zijn vrouw geleefd, dan zou zijne genegenheid zich wellicht niet tot één voorwerp bepaald hebben; hij zou misschien den omgang hebben gezocht van anderen die als hij door de fortuin verstooten waren, en door min gepaste middelen nu en dan voor eenige oogenblikken het besef van zijn toestand van zich hebben afgeschud. Zijne vrouw echter stierf toen zij aan hun eerste kind het leven schonk, en hij had van dien tijd af slechts oog en hart meer voor het pand hunner liefde. Het was gelukkig voor hem dat hij niet, als zoovele anderen, behoefte gevoelde zich rekenschap te geven van omstandigheden die het beter is niet te doorgronden. Waarom waren hij en zijn kind arm en verlaten? Waarom ondervond hij de minachting, den hoon en den smaad der rijken? Zulke vragen kwelden hem, Goddank, niet. Zijne rede, die van zijn vroegste jeugd door de onwetendheid binnen enge grenzen gehouden was, had daardoor den hoogmoed uit zijn ziel geweerd en in zijn geest slechts zooveel licht verspreid als noodig was om hem, zonder spijt of wanhoop, zijn weg te doen bewandelen. In deze kleinheid van geest dacht, om zoo te zeggen, zijn hart, en geen wonder is het daarom dat al zijn streven was, het geluk te bevorderen van zijn kind. En zijne liefde was wèl gezegend! Zijn hart vloeide, als het ware, over in dat zijner dochter, en deze gaf hem terug wat zij van hem ontvangen had. Wiegde hij haar op zijn schoot in slaap, zij van haar kant was het die 't eerst ontwaakte; verdiende hij de eetwaren die hij thuis bracht, zij wist ze, hoe jong ze ook was, naar zijnen smaak toe te bereiden; had hij, in zekeren zin, van een kind een volwassen mensch gemaakt, het meisje legde er zich op toe, zijne behoeften te raden en te bevredigen. Welk eene vreugde smaakten zij wanneer zij in den zomer des zondags hand in hand de frissche. buitenlucht gingen inademen! Wat een genot verschaften hun de bloemen die zij van de heggen plukte en tot een ruiker vereenigde! hoe lekker was het drooge brood waarmeê zij, aan den kant eener sloot gezeten, zich versterkten! Wees geloofd, goede God, die de vreugde van den arme doet zijn wat de rijke versmaadt!
Het was de herinnering aan de blijdschap welke Julie in die zomerdagen betoonde, het was de gedachte, hoe de koele lucht hare wangen met een blos bedekte en hoe de geurige bloemen hare oogen van vreugde deden glinsteren, die den schouwveger had bewogen een frank of twee meer in de maand te besteden en de verlaten kamers te huren. Hij had opgemerkt dat de achterste het daglicht ontving door een raampke van waar men het uitzicht had op een hof, en hij had bij zich zelven gedacht dat zij, met daarnaar te zien, de eenzame uren zou kunnen korten die zij zonder hem moest doorbrengen. Dit raam was, wel is waar, zeer smal en zoo hoog dat ieder ander dan de schoorsteenveger het een dakvenster zou genoemd hebben, doch met behulp van het koffer en een stoel zou het kind er bij kunnen, en de hof was bovendien hooger gelegen dan het oude huis, zoo dat hij met het raam bijna gelijk lag.
Het meisje gevoelde zich recht verheugd over de verandering die door deze omstandigheid in hare gewoonten gebracht werd. Alvorens uit te gaan, zette de vader haar op haren observatie-post, en toen hij haar eenige keeren zonder moeite van haar verhevenheid naar beneden had zien komen, vertrok hij zonder kommer of vrees en met een ruimer hart dan hij gewoon was. Het onschuldig vermaak der kleine werd de bron van een voortdurend genot. De hof was tamelijk groot en werd zelden bezocht; hij behoorde bij een rijk, groot huis waarvan de eigenaars zeker aangenamer wandelplaatsen hadden; het meisje zag er slechts, van tijd tot tijd, een ouden hovenier, bij wiens nadering zij altijd haastig haar hoofdje terugtrok en zich in de duisternis van het kamerke begaf als een verschrikte, vreesachtige vogel.
De lente was eindelijk voor goed teruggekeerd; een warme lucht had den laatsten adem van den winter voor haar weggedreven en onder haar weldadigen invloed ontplooiden de bloemknoppen hunne blaadjes en kwam er een nieuw leven in struik en heester. Het kind, gerust gesteld door de eenzaamheid die in den hof heerschte, had zich verstout het raam te openen, en leunend op de ijzeren tralies die er voor geplaatst waren en die de naaste buurman tot zijn veiligheid noodig geoordeeld had, sloeg zij met verrukking de herleving der natuur gaê. Voor de eerste maal haars levens ademde zij met volle teugen de liefelijke geur der viooltjes in vermengd met die der rozen en hyacinthen.
Op zekeren dag echter ontwaarde zij iemand anders dan den hovenier in den hof. Een schoon, blond meisje ging met lichten stap langs de groote perken, nu en dan stil staande om aan deze of gene geliefkoosde bloem te ruiken. In hare nieuwsgierigheid dacht Julie er eerst aan om haar hoofd terug te trekken toen de schoone maagd zich reeds bijna in de onmiddellijke nabijheid van het raam bevond. Hunne blikken ontmoetten elkander, en het vreesachtige kind klom haastig van de verhevenheid af zonder dien dag weêr naar buiten te durven zien.
Des anderen daags kwam de dame weêr in den hof en zag wederom het kind aan, doch ditmaal met een zachten glimlach om de lippen. Die glimlach was zoo bekoorlijk dat het kind nu niet meer bang was en met gespannen aandacht elke beweging der wandelaarster gaê sloeg. Toen deze den ganschen hof doorgewandeld had, kwam zij als bij toeval langs den kant van het raam terug, en voor dat Julie nog een enkele poging had kunnen doen om zich aan haar oog te onttrekken, bleef de dame schielijk voor haar staan en zegde:
‘Dag, lieve kleine, vindt gij het hier niet schoon in mijnen hof?’
Het meisje antwoordde niet, en haar wantrouwige houding zou menigeen stellig den lust benomen hebben op nieuw te beproeven een gesprek met haar aan te knoopen, doch onder het zijden kleed dat de jonge dame aanhad, klopte een edel en gevoelig hart, en met haar scherpziend oog had zij op het ernstig gelaat der kleine eene geschiedenis gelezen die haar innig trof.
‘Zeg mij eens, hoe gij heet?’ hernam zij, een weinig naderbij tredende, en met hare blanke, fijne hand zachtkens op die van het meisje tikkende dat zich aan de ijzeren tralies vast hield.
‘Julie,’ was het nauw hoorbaar bescheid.
‘Zoo, Julie? Dat is een schoone naam; houdt gij veel van bloemen?’
‘Vader zegt ook dikwijls Juleke,’ vervolgde de kleine, als of zij de laatste vraag niet gehoord had, doch hare hand antwoordde voor haar, want bedeesd stak zij die naar de narcissen uit, welke de jonge dame in de hare hield.
‘Gij krijgt mijn bouquet als ik u een kus mag geven,’ hernam de bezoekster.
De voorwaarde was voor het meisje niet licht; niettemin stak zij haar hoofdje tusschen de traliën door en ontving op haar voorhoofd een zoen zoo innig dat het er van begon te gloeien.
De minzaamheid der onbekende bleef de kleine den ganschen dag door den geest spelen en vervulde haar evenzeer met vreugde als het bezit van den ruiker. De witte bloemen werden verzorgd, beroken en beschouwd zoo als de jongeling die er zijn naam aan gaf nooit een bloem had gedaan. Het was bijna treurig te denken dat al die oplettendheden bewezen werden aan wie er niets van kon gewaar worden.
De zomer was voor de kleine eene aaneenschakeling van genotvolle dagen. De jonge dame liet geen dag voorbij gaan zonder het een of ander te brengen: hetzij bloemen, vruchten, prenten - dingen zonder waarde, doch die door de aanraking van hare edelmoedige hand in schatten herschapen werden. Doch meer nog dan dit alles behaagde het kind haar zoete glimlach, de liefelijke toon harer stem en haar zachte, teedere blik.
Toen de verwelkte blaêren van de boomen vielen en, op den adem van den herfstwind, door den tuin heen dwarrelden, begonnen de wangen der kleine te verbleeken, en de jonge dame, na zich herhaalde malen er over verontrust te hebben dat zij haar beschermeling slechts zelden meer zag, besloot op een avond het oude huis binnen te gaan om haar een bezoek te brengen. Dit werd weldra een harer zoetste gewoonten, en door menige gift trachtte zij de armoedige schouwvegerswoning wat minder ongezellig te maken. Het kind kreeg eenige warme kleêren, de steenkolenbak werd ruimer voorzien, kortom, bijna iederen dag kwam er een surprise uit de mand die de goede dame bij zich had. Het meisje nam alles met blijdschap aan, doch van hare lippen was de vroolijke glimlach geweken die vroeger haar gelaat verhelderde als zij hare weldoenster zag en na eenigen tijd sprak zij bijna geen woord meer gedurende de bezoeken der edelmoedige dame, bij wie zij dan altijd op den schoot zat.
Op zekeren avond dat de milddadige maagd weêr de oude woning binnen trad, ontmoette zij in den gang een man die haar vroeg waar het kleine meisje woonde.
Eenigzins verwonderd, daar zij wist dat de schouwveger met niemand omgang had, antwoordde zij:
‘Wat moet gij van haar hebben? zij is alleen hier; haar vader is nog niet thuis gekeerd.’
‘O, ik weet dit maar al te goed; hij is omver gereden geworden en bijna verpletterd ook; men heeft hem naar het gasthuis vervoerd, en nu kwam ik zijn dochterke zeggen om zich niet ongerust te maken. De arme kerel is zoo bezorgd voor haar!’
‘Och God, och God!.... Vriendlief, ik zal het haar wel mededeelen, zoo gij er niet tegen hebt.’
‘In het geheel niet,’ antwoordde de man; ‘gij zult mij daar integendeel een dienst meê bewijzen. Ik wist niet recht goed hoe ik het zou aanleggen. Maar vergeet vooral niet haar te zeggen dat hij er nog best van op kan komen.’ Met deze woorden zette hij zijn muts weêr op het hoofd en ging heen.
Niet weinig ontroerd, maar toch met schijnbare koelbloedigheid, begaf de liefderijke jonge dame zich naar het jonge meisje om haar in zoo flauw mogelijke kleuren het ongeluk meê te deelen dat haar vader overkomen was.
‘Hij zal dus,’ zoo voegde zij er bij, ‘van avond niet thuis komen, en het is daarom 't best dat gij bij mij van nacht slaapt; morgen kunnen wij hem dan zamen gaan opzoeken.... Toe, lieve, ween maar niet: hij zal wel spoedig beter zijn, en gij zult eens zien hoe goed hij in het gasthuis verzorgd zal worden.’
Het kind weende inderdaad en wrong de kleine handjes in stille wanhoop. Het sloeg echter het aanbod niet af, en met het hoofdje tegen den arm der goede juffrouw leunende, ging het met haar meê naar hare woning.
Toen beiden den volgenden morgen in het gasthuis kwamen, was de vader van het meisje reeds gestorven. Hij had eenige uren te voren den geest gegeven; den ganschen nacht, vertelde men, had hij niets anders geroepen dan: ‘Zorg.... Juleke,’ woorden waarvan niemand den zin begrepen had. De jonge dame vatte dien zeer wel, en de laatste wil van den ongelukkige werd dan ook niet miskend. Zijn dochterke werd door de eenige vriendin die de Voorzienigheid het geschonken had, opgenomen en met de teederste zorgen omringd.
Doch de vader was daarboven zeker niet gelukkig zonder zijn geliefd kind. Toen de bloemen weêr begonnen te ontluiken, stierf het meisje zachtkens in de armen harer weldoenster, en haar dood was zoo kalm, dat de jonge dame dien nauwelijks durfde betreuren.
Het is van haar dat ik de geschiedenis van het meisje gehoord heb; zij heeft ze mij verteld op een winteravond, terwijl zij een allerliefst blond meisje van één jaar in slaap wiegde, en ten slotte zegde zij, een traan wegwisschende die uit hare oogen op de roode wang van het wichtje gevallen was:
‘Nu kunt gij ook raden waarom ik mijn kleine den naam van Julie gegeven heb. Ik heb haar zielslief, doch nooit zal zij mij toch deze zoete herinnering mijner jeugd en het dochterke van den schoorsteenveger kunnen doen vergeten.’
Marie R.