Door een boom verpletterd.
Waar loopt dat jongske zoo haastig heen?
Noch de bloemen die hem op zijn weg tegen geuren, noch de vogels die van boven uit hun nesten hem schijnen te groeten, noch de vlinders die om hem heen fladderen, kunnen hem bewegen een oogenblik te blijven stil staan.
Hij draagt aan de hand een pot die het middag maal van zijn vader bevat. De torenklok slaat twaalf uren! Vader zal honger hebben, want reeds vóór de zon opkwam, is hij in het bosch van den landjonker boomen gaan hakken.
Ginds is het bosch. Hoe vreemd! Geen doffe bijlslagen weêrgalmen door de lucht. De knaap verhaast zijne stappen. ‘Vader, hier ben ik!’ roept hij. Doch in plaats dat de vader, zoo als gewoonlijk, blijde komt toegesneld, geeft hij zelfs niet het minste antwoord. De knaap neemt het besluit hem te gaan zoeken; in een open plaats van het bosch ligt een dikke boom, die den weg verspert; hij klimt er over heen en - o vreeselijk! - zijn oog aanschouwt het ontzettend tooneel dat op onze tweede gravure is afgebeeld. Verschrikt zet de kleine het potje met eten op den grone en hukt zich naast den doode neêr; hij wil de hand en het gezicht van dezen aanraken, doch een verklaarbare vrees verhindert hem hierin, en versuft blijft hij het lijk aanstaren.
Wij willen de smart en de wanhoop niet schetsen die in de hut des arbeiders zal heerschen wanneer de kleine ongeluksbode daar zal teruggekeerd zijn: men kan zich die best voorstellen, wanneer men bedenkt dat door den rampspoedigen dood van den werkman zijn vrouw en kroost in de diepste armoede en ellende gedompeld zijn.