De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
mij eens een buurman een kanarievogel, die gedurende een onweêrsbui in zijn huis gevlucht was. Ik liet het beestje vrij door mijn vertrekken vliegen; na verloop van eenigen tijd was het echter eensklaps verdwenen, en ik dacht er reeds niet meer aan, toen het mij op een morgen door de kinderen van mijn hospes werd terug bezorgd. Zij hadden den vogel, eenige oogenblikken te voren toen het hard regende, voor de huisdeur vinden liggen en hem gevangen. Ik schonk hem, als voorheen, weêr de meest mogelijke vrijheid doordien ik hem niet in een kooi opsloot en mijne ramen, wanneer het niet te koud was, open liet staan, en om hem nog meer aan mij te verbinden, zette ik op een bepaalde plaats een drink- en een eetbakske, welke ik altijd zorgde dat gevuld waren. De vogel beschouwde mijne kamer nu als zijne vaste woning, vloog dikwijls naar buiten, bracht ook niet zelden den nacht door in een der boomen langs den weg die naar het Kamerenbosch leidde, maar kwam toch altijd weêr terug.
eene turksche vrouw, naar hugo salmson.
Mijn gevederde vriend maakte kennis met musschen en scheen bij dezen hoog in aanzien te staan, want menigmaal zag ik hem aan de spits van een langen troep naar het dichtbij gelegen bosch vliegen en ik onderkende hem dan duidelijk aan zijn lichte kleur, die scherp afstak tegen het donkergrauw van de vleugels zijner volgelingen. De bezoeken van den vogel werden | |
[pagina 174]
| |
gaandeweg zeldzamer. Ik hing een open kooi van zaad en water voorzien aan het raam, doch het beestje bleef niettemin dagen lang weg, en als het zich weêr vertoonde, was het slechts voor eenige oogenblikken. Ook liet het zich niet meer zoo gaarne als anders in de hand nemen. Op zekeren dag vertelde mij mijn buurman, advocaat L., dat hij een gele musch in zijn hof had. Ik vermoedde, dat het mijn kanarie was, doch mijn buurman verzekerde mij dat ik mij daarin vergiste, want boven in de dakgoot bevond zich het nest, waar zij, met een mannekens-musch tot echtgenoot, huis hield. Bij gelegenheid van een zwaar onweêr werd echter het nest weggespoeld of vernield en ik hoorde of zag verder niets van de witte musch of mijn kanarievogel. In maart van het daaropvolgende jaar had een metselaar iets in mijn zitvertrek te doen. Toen hij er een vogelkooi zag, vertelde hij mij dat hij den herfst te voren een kanarie gevangen had. Daar de man in mijn buurt woonde, kwam dadelijk het vermoeden bij mij op dat het beestje mijn ouden, verdwenen kostganger moest wezen, en beloofde ik hem een rijke betaling voor 't geval dat hij 't mij wilde verkoopen. Volgaarne stemde hij met mijn voorslag in. Hij bewaarde het dier in een kleine kooi, als waarin vogelhandelaars hunne levende waar ter markt brachten. In dit hokske had het arme beestje den ganschen winter opgesloten gezeten, en dat nog wel in een kamer die gewoonlijk niet verwarmd was, want als de metselaar op zijn werk was, werd er natuurlijk niet gestookt. Ook kwam het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat spijs en drank insgelijks wel eens vergeten zouden zijn geweest. Zoodra de man het kooike geopend had, vloog de vogel oogenblikkelijk naar mij toe en zette zich op mijn hoofd neder; het is mogelijk, dat dit bij toeval geschiedde, maar ik werd er toch aangenaam door verrast, ja, het deed mij goed aan mijn hart, en ik verpleegde dan ook voortaan het verwaarloosde dier met de meeste zorgvuldigheid. Alle morgens als ik opstond, zette ik het, tusschen een mijner naar het oosten gekeerde openslaande ramen, op een daar aangebrachte houten lat, opdat het zich in de zon zou kunnen koesteren. Toen ik dit op een morgen, onmiddellijk na mijn bed verlaten te hebben, weê gedaan had, ging ik naar mijn slaapkamer terug om mij te wasschen. Tusschen deze en mijn groot zitvertrek, dat een hoek vormde, bevonden zich twee andere kleine kamers, waarvan ik de deuren in 't voorbijgaan op slot deed. Mijn toilettafel stond dicht bij het raam. Juist toen ik mij wilde gaan wasschen, trof een scherp geluid als van het springen eener vensterruit mijne ooren, en toen ik verwonderd om mij heen zag, meende ik het geklapwiek van een vogel te hooren die met zijn vleugels tegen het raam sloeg; daar was echter niets te zien. Eensklaps kwam de gedachte aan mijn ziek diertje bij mij op. IJlings liep ik naar mijn zitkamer, waar ik aanstonds bespeurde dat de vogel niet op zijn houten staaf zat. Toen ik naderbij trad, vond ik hem dood op den dorpel van het raam liggen. Hij was nog warm en ik berekende dat hij gestorven moest zijn op hetzelfde oogenblik dat ik het springen der ruit en het gefladder gehoord had. Ik moet er aan herinneren dat tusschen het venster, bij 'twelk mijn waschtafel stond, en dat waar den vogel zat, nog zes andere ramen waren die op het noorden uitzagen, terwijl dat in de hoekkamer naar het oosten gericht was. Wat de oorzaak mag geweest zijn van het eigenaardige gerucht dat ik gehoord had, weet ik niet; maar ik heb het altijd een zonderling toeval gevonden dat het zoo volkomen gelijktijdig met den dood van den vogel plaats had. Spiritisten zouden het voor ontwijfelbaar houden dat het gekraak en het geklop was te weeg gebracht door de scheidende ziel van het weggeteerde beestje dat zijnen vriend en weldoener voor het laatst vaarwel wilde zeggen. Dat mij destijds een zelfde gedachte door het hoofd zweefde, zal ik niet ontkennen, en dat er overigens, ondanks al ons vernuft en onze geleerdheid, meer dingen tusschen hemel en aarde zijn dan ons verstand omvatten kan, wist men vóór drie honderd jaar ook reeds, getuigen de woorden die de groote engelsche dichter en wijsgeer Shakespeare in zijn ‘Hamlet’ den held van het stuk in den mond legt, waar deze tot een zijner schijnvrienden zegt:
There are more things between heaven and earth
Than are dreamt of in our philosophy.
J.S. |
|