‘Bedoelt gij mij daar soms meê, John?’ vroeg ik gejaagd. ‘Ik ben zoo min bang als gij, en als het moet, wil ik vandaag nog het waagstuk uitvoeren.’
Het zou mij onmogelijk zijn de uitdrukking te beschrijven welke zijn gelaat aannam terwijl ik die woorden sprak; zij deed mij het bloed in de aderen stollen. Ik kon toen zijn gedrag niet verklaren, doch later begreep ik het maar al te goed.
Nu, mijnheer Nice was natuurlijk niet weinig in zijn schik over onze bereidvaardigheid om aan zijn wensch te voldoen, en nadat wij nog eenige woorden gewisseld hadden, was de zaak beklonken. Staines en zijn beroemde luchtballon werden geëngageerd, men leende vijfhonderd gekleurde papieren lantaarns, en Griffiths en ik zouden ieder, buiten ons vast tractement, eene belooning van twaalf pond ontvangen.
Arme Ally! Onder al die bedrijven, die gejaagd- en opgewondenheid had ik aan haar niet gedacht; eerst toen ik het gebouw verlaten had, en langzaam naar huis wandelde, kwam het bij mij op dat ik haar het plan van Nice moest meê deelen. Ik voor mij meende dat er niet het minste gevaar voor mij bestond om het kunststuk uit te voeren; doch ik wist dat zij in in hare bezorgdheid zich de zaak veel erger zou voorstellen dan ze was, en hoe meer ik Islington naderde, hoe onaangenamer het mij te moede werd. Ik durfde haar dien dag het voorgevallene niet vertellen, en daags daarop evenmin; eerst des zondags, toen wij na den eten bij elkander zaten, had ik er den moed toe. Ik was op eene scène voorbereid, doch weinig vermoedde ik dat zij zich het geval zoo sterk zou hebben aangetrokken, en ik moet bekennen dat, indien het programma niet reeds ware verschenen, en mijne eer mij niet gedwongen had mijne verplichtingen na te komen, ik onmiddellijk naar den heer Nice zou gegaan zijn om hem te doen weten dat ik het kunststuk niet zou meê maken. Mijn arme, teêrhartige lieveling! Het was zoowel voor haar als voor mij een harde proef, en ik verweet mij dat ik zoo onberaden was geweest om niet terstond aan haar te denken. Maar daar viel nu niets aan te veranderen, en ik trachtte haar daarom te troosten met de verzekering dat ik zou zorgen het bovenste aan het trapezium te hangen. Dit was de veiligste plaats en mijne belofte stelde Ally dan ook eenigermate gerust.
John Griffiths zag ik minder dan ooit. Hij ging nu ook in de stad eten, en gedurende de zeven dagen, die er tusschen den 29en der loopende maand en den 6en van de volgende verliepen, ontmoetten wij elkander slechts op het tooneel.
Het viel mij zwaar in den namiddag van den 6en mijn woonhuis te verlaten. Mijn beminde omklemde mij als wilde zij mij verpletteren, en al deed ik ook alles wat in mijn vermogen was om haar op te vroolijken, toen ik de deur uitging, welden er een paar tranen in mijn oogen op die ik te vergeefs poogde te onderdrukken.
‘Houd u goed, mijn lieve Ally,’ zegde ik lachend, haar een kus op de wangen drukkende, alvorens mij te verwijderen, ‘en bederf uwe schoone oogen niet met weenen. Vergeet niet, dat ik u gaarne vroolijk en opgeruimd zie en dat wij morgen onzen bruiloftsdag hebben.’
Op de groote plaats van het ‘Belvedere’ verdrong zich eene dichte menschenmassa, te midden waarvan de groote ballon als een slaapdronken reus heen en weêr waggelde. Om zes uur zou hij opgelaten worden, opdat wij nog vóór het invallen der duisternis zouden kunnen terug zijn.
In de kleedkamer vond ik Nice en nog twee andere heeren; zoodra ik mij verkleed had, wilde ik mij verwijderen, daar ik zag dat zij aan den wijn zaten, doch zij riepen mij terug en boden mij een glas port aan, dat ik beleefdheidshalve niet kon weigeren.
‘Op uw gezondheid en goed succes, mijn waarde,’ zegde een der heeren, ‘en op ons aller voorspoedige reis!’
Ik maakte uit deze woorden op dat de twee onbekenden voornemens waren met Staines in de schuit van den ballon op te stijgen. Het Vroolijke voorkomen mijner tochtgenooten, het levendig onderhoud, 't glas wijn dat ik gedronken had, de opgewondenheid en het gegons der buitenstaande menigte, dat alles bracht mij in een opgewekte stemming, en met ongeduld wachtte ik het oogenblik af dat de reis zou beginnen. Daar zag een der heeren op de klok.
‘Wat wachten wij nog!’ zegde hij; ‘het is reeds tien minuten over zessen.’
Het was inderdaad zoo. Tien minuten over den bepaalden tijd, en van John Griffiths was nog niets te hooren of te zien.
De heer Nice werd onrustig en de opge kropte volksmenigte zeer woelig en luidruchtig; aldus verliepen er weêr twintig minuten. Er werd toen besloten om zonder hem op te stijgen, en de heer Nice hield eene kleine toespraak tot het publiek om de zaak te verklaren.
De twee vreemde heeren namen in het schuitje plaats, een mand vol flesschen champagne en stukken koud gebraden vleesch werden mede er in gezet, terwijl men mij met een been aan het trapezium bond. Juist was de heer Staines op het punt om ook in te stappen en het sein tot de afreis te geven, toen Griffiths kwam toegesneld, zich driftig een weg door de dichte menigte banende.
Dit bracht natuurlijk groote vreugde te weeg en had weêr een vertraging van acht à tien minuten ten gevolge, welken tijd hij noodig had om zich te verkleeden. Toen hij eindelijk gereed was, sloeg het op de torenklok kwartier voor zeven. Hij zette een scheef gezicht toen hij vernam dat hij het onderste van ons tweeën zou hangen, doch er was geen tijd meer om nog iets te veranderen, al zou ik dat ook gewild hebben. Zijn linker- en mijn rechterpols werden met een leêren riem aan elkaar gebonden, het sein werd gegeven, de muzikanten speelden een fanfare, het volk berstte in een oorverdoovend gejuich uit en de ballon steeg recht en bedaard boven de hoofden der toeschouwers in de hoogte.
De boomen, de fonteinen en de groote plaats vol nieuwsgierige gezichten werden steeds kleiner; het dak van den schouwburg kreeg een anderen vorm en de jubelkreten weêrklonken hoe langer hoe zwakker. Mij overviel in den beginne een zoo zonderling gevoel, dat ik de oogen moest dicht houden: het was mij als of ik ging vallen en in stukken stond gescheurd te worden. Doch die gewaarwording was weldra over, en toen wij ongeveer vijf honderd voet van den grond verwijderd waren, voelde ik mij zoo wel als ware ik in de lucht, met het hoofd naar beneden, geboren en groot gebracht.
Alsnu begonnen wij onze toeren. Griffiths was zoo bedaard als maar hoefde - nooit had ik hem bedaarder gezien - en wij namen alle mogelijke houdingen aan. Ondertusschen schenen de straten en pleinen voortdurend rechts neêr te hellen en verloor zich het gejoel der levende wereld in de lucht; en terwijl ik nu naar deze, dan naar gene zijde geslingerd werd en mijne houding schier elke seconde veranderde, had ik slechts zelden gelegenheid een oogslag te werpen naar de ondergaande zon en de stad, op den hemel en de rivier de Theems, naar de drie heeren die over het schuitje leunden en op de dartele menschen daar beneden in de diepte, die, mieren gelijk, ook als mieren dooreen krielden.
Na eenigen tijd werden de drie heeren het naar beneden zien moede en begonnen zij te praten en te lachen en zich met den inhoud van hun mand bezig te houden. De stad werd meer en meer aan onze blikken onttrokken, en weldra zagen wij niets meer onder ons dan groene velden, door smalle wegen doorsneden; toen de vocht en de nevel, die ons omringden, ons ten laatste geheel beletten iets te onderscheiden, zegde ik tegen Griffiths:
‘Kom, John, mij dunkt dat wij genoeg gedaan hebben. Wij zouden nu ook wel in het schuitje kunnen gaan zitten, vindt gij niet?’
Hij hing op dat oogenblik juist onder mij, en hield zich aan mijne beide handen vast; reeds sedert eenige minuten had hij rustig in die houding gehangen. Hij scheen mij niet te hooren, en dat was geen wonder, want wij waren zoo dicht door wolken omgeven, dat zelfs de stemmen van het drietal boven ons gedempt klonken en ik geen el ver van mij af kon zien. Ik riep hem nog eens en herhaalde mijne vraag.
Hij gaf geen antwoord, doch liet mijne hand los, greep in plaats daarvan eerst mijn pols en daarna mijn arm, en richtte zich zoo langzamerhand op, totdat onze gezichten zich nagenoeg op gelijke hoogte bevonden. Alsdan hield hij stil en ik voelde zijn heeten adem op mijne wangen.
‘William Waldur,’ zegde hij met een schorre stem, ‘hebt gij mij niet verteld, dat gij morgen zoudt gaan trouwen?’
Er was iets in den toon waarop hij deze woorden uitte, dat mij schrik aanjoeg. Ik wilde zijne hand van mij afschudden, doch hij hield zich stijf vast.
‘Ja, en wat zou dat?’ zegde ik na eenige seconden zwijgens. ‘Gij hoeft mij niet zoo te omklemmen. Vat het hout en laat mijn arm los.’
Hij deed een kort en scherp gelach hooren, doch verroerde zich niet.
‘Ik geloof, dat wij nu zoo wat twee duizend voet hoog zijn,’ hernam hij, en met een stemgeluid als of hij iets tusschen de tanden had. ‘Indien een onzer kwam te vallen, zou hij wel dood zijn, vóór hij aan den grond was.’
Ik zou op dat oogenblik alles hebben willen geven om zijn gezicht te kunnen zien; doch met het hoofd naar beneden hangend, en terwijl ik zijn gansche gewicht te dragen had, bezat ik niet meer kracht dan een kind.
‘John!’ riep ik, ‘wat wilt gij daarmeê zeggen? Grijp den stang van het trapezium en laat mij dat ook doen. Mijn hoofd brandt als vuur.’
‘Ziet gij dit?’ hervatte hij, zich een paar duim hooger oprichtende en mij strak in de oogen starende. ‘Ziet gij dit?’
Het was een groot, open zakmes, dat hij met de tanden vasthield.
‘Ik heb het van middag gekocht en tusschen mijn gordel verborgen; ik heb gewacht tot wij in de wolken verdwenen waren en niemand ons zou kunnen zien. Nu zal ik u hiermeê naar beneden stooten. Ik heb gezworen dat gij niet met haar trouwen zult.... en dan krijg ik haar.’
Op het hooren van die taal werd mij alles paars en groen voor de oogen. Ik voelde dat ik in zwijm zou vallen. Hij meende dat ik het bewustzijn reeds verloren had, liet mijn arm los en wipte zich over mij heen naar den stang op.
Die sprong was mijn redding. Onze handgewrichten waren, zoo als ik straks vermeldde, aan elkaar gebonden, en daardoor trok hij mij met zich mede. Ongelukkig was ik zoo zwak en duizelig dat elke krachtsinspanning mij onmogelijk was.
Ik zag, hoe hij zich met de linkerhand aan het hout vasthield.... ik zag, hoe hij het mes in de rechter nam..... ik voelde, hoe het koude staal tusschen zijn en mijn pols gleed, en toen.....
Toen gaf mijn namelooze angst mij mijne kracht terug en op het oogenblik dat de leêren riem van een scheurde, klemde ik mij aan het trapezium vast.
Nu waren wij gescheiden en ik hing nog met één voet aan den stang. Daar hij niet aan het trapezium gebonden was, kon hij zich minder vrij bewegen, maar hij was daarentegen gewapend.
Ontzettend was de worsteling die toen volgde. Nog vaart mij een rilling door de leden als ik er aan denk. Wij grepen elkander bij de keel, terwijl ik bovendien den pols van zijn rechterhand vasthield, met welke hij mij zijn moordtuig door het lijf poogde te jagen.
Het was een strijd op leven of dood, en vertwijfeling maakte zich van mij meester. Zijn moorddadigen greep aan mijne keel te voelen en in de stilte van den vreeselijken kamp, daar boven mij het klappen van de champagne-flesch en het luid gelach mijner medereizigers te hooren.... o, het was erger, duizend maal erger dan de dood!