gen later hadden wij een goede dienst met een salaris van zeven pond in de week. Dat was een groote stap voorwaarts in vergelijking met hetgeen wij vroeger verdienden, en daarbij bood het ‘Belvedere’ ruim zooveel kans aan om onze faam te vestigen.
Halfweg tusschen Westend en de city in een dichtbevolkte buurt staande, was deze inrichting een der meest bekende en drukst bezochte in haar soort. Zij bestond uit een schouwburg, een concertzaal en een hof, en was den ganschen zomer des avonds van acht tot twaalf uur vol bezoekers.
Hier dan waren wij (Griffiths en ik) geëngageerd met de belofte dat ons loon verhoogd zou worden indien wij in den smaak van het publiek vielen; en het werd inderdaad weldra verhoogd, want wij maakten buitengewoon veel opgang. Wij verrichtten kunsten op het koord en het trapezium.
Wij woonden - natuurlijk samen - in eene stille straat, op eene verhevenheid bij Islington. Juffrouw Morrison, onze huisvouw, was een rechtschapene, naarstige vrouw en weduwe met één dochter van negentien jaar, welke laatste er zeer lief en aardig uitzag. Zij was met den naam van Alice gedoopt, doch hare moeder noemde haar Ally, hetgeen wij ons ook spoedig aanwenden. Het waren zeer eenvoudige, gedienstige menschen, en wij waren dan ook weldra zoo goede vrienden met elkander als of wij reeds jaren lang te zamen gewoond hadden. Om kort te gaan, zal ik maar zonder verdere omwegen bekennen dat ik het meisje beminde. Ik meende ook eerlang te bemerken dat ik haar wederkeerig niet onverschillig was; een minnaar toch heeft dubbel scherpe oogen: op elken blos, op elken blik, op elk woord bouwt hij een weinig hoop.
Op een achtermiddag dat Griffiths uit was, ging ik naar beneden in de huiskamer, waar zij aan het raam zat te naaien. Ik nam een stoel en zette mij naast haar neêr.
‘Mijn lieve Ally,’ zegde ik, hare rechterhand in de mijne drukkende; ‘ik moet u eens wat zeggen.’
Zij werd eerst rood en daarna bleek, en ik voelde hoe haar pols sneller begon te kloppen en hoe zij beefde als een verschrikte, bange vogel, doch zij antwoordde niet.
‘Ally,’ hernam ik na een wijl, ‘ik ben een eenvoudig man van drie en dertig jaar; ik versta mij niet in de kunst van te vleien, ik heb ook niet veel geleerd, maar ik heb u innig lief, Ally, en al wil ik niet beweren dat gij de eerste zijt die mijn hart bekoord heeft, ik kan toch in gemoede zeggen, dat gij de eerste zijt, die ik tot mijne vrouw zou willen maken. Wanneer gij mij dus nemen wilt, zoo als ik ben, dan geef ik u de verzekering dat ik mijn leven lang een trouw en zorgzaam man voor u zal zijn.’
Wat zij mij ten antwoord gaf, zou ik niet kunnen zeggen, want ik was geheol van mijn stuk; alleen weet ik nog dat ik mij onbeschrijfelijk gelukkig gevoelde, en dat, toen juffrouw Morrison de kamer binnen trad, zij ons hand in hand naast elkaar vond zitten.
Ik weet niet recht wanneer ik voor 't eerst eene verandering in John Griffiths waarnam; doch mij dunkt dat het ongeveer om dien tijd moet geweest zijn. Het gebeurt niet zelden dat wij daadzaken meenen te zien die in wezenlijkheid niet bestaan, en dit verschijnsel doet zich vooral voor wanneer onze geest in een ongewonen toestand verkeert, maar anderen merkten die verandering in mijn vriend evenzeer op als ik, en het moest iedereen onwillekeurig opvallen dat hij stiller en ongezelliger was dan ooit. Hij hield zich zooveel mogelijk buitenshuis óp. Des zondags was hij altijd uit; onmiddellijk na het ontbijt ging hij dan heen en kwam eerst tegen middernacht terug. Zelfs onze vroegere vriendschappelijke gewoonte om des avonds, na afloop der voorstelling, te zamen huiswaarts te keeren, schafte hij af en hij sloot zich aan bij een club die uit twaalf of veertien losbandige comedianten bestond. Maar dat was nog niet alles: het meest bevreemdde 't mij dat hij, zelfs onder het eten, ternauwernood meer een woord met mij wisselde, en somwijlen kwam het mij voor dat hij mij, ofschoon ik hem bij mijn weten nooit iets in den weg gelegd had, van tusschen zijne half gesloten oogleden met een blik vol haat en nijd aanzag.
Menigmaal wanneer hij zich des zondags heen spoedde, legde ik hem mijne hand op den arm en zegde: ‘Griffiths, hebt gij iets tegen mij?’ of wel: ‘Griffiths, wilt gij van avond hier thuis niet een glas bier met mij komen drinken?’ Maar dan schudde hij òf zonder een woord te zeggen het hoofd, òf hij mompelde knorrig een weigering, die meer als een vloek dan als een beleefd antwoord klonk. Ten laatste verloor ik dan ook het geduld en liet hem doodeenvoudig zijn weg gaan zonder mij met hem te bemoeien.
De zomer was reeds tamelijk ver gevorderd en ons engagement aan het ‘Belvedere’ begon ten einde te loopen toen ik de eerste voorzorgen voor mijn huwelijk met Ally ging nemen door meubelen te koopen en haar bruidsgewaad te bestellen. Mijne verhouding tot John Griffiths bleef dezelfde, doch toen de bruiloftsdag was vastgesteld, kon ik toch niet nalaten nog eens te beproeven hem in betere stemming te brengen en noodigde ik hem uit ter bijwoning van de huwelijksinzegening en het daaropvolgende middagmaal. De omstandigheden waaronder deze uitnoodiging plaats had, staan mij zoo duidelijk voor, als of de gansche zaak gisteren was voorgevallen.
Het was de 29e juli en er zou dien dag om een uur een buitengewone, groote oefening gehouden worden, gedurende welke wij een nieuw kunststuk zouden verrichten. Daar het warm en drukkend weêr was, begaf ik mij reeds vroeg op weg, en ten gevolge daarvan was ik wel twintig minuten vóór den tijd aan het ‘Belvedere.’ De hof zag er over dag verre van bekoorlijk uit, maar in alle geval was het daar toch aangenamer dan in den schouwburg, en zoo slenterde ik tusschen de boomen rond, nu eens de bedienden gaê slaande die bezig waren de tafels af te vegen, dan weêr mijn oog vestigende op de fonteinen, waar, gelijk ik bij mij zelven opmerkte, niets aan was wanneer zij niet spoten, of op de holen en grotten, die zulk een schoone vertooning maakten wanneer zij door bengaalsch vuur verlicht werden.
Terwijl ik aldus aan 't mijmeren was, werd ik eensklaps in een der pricëlen John Griffiths gewaar. Hij zat voorover aan de tafel, met het hoofd op de armen rustend en kennelijk in een diepen slaap gedompeld. Naast hem stond een leêge bierflesch en een glas, en op den grond lag zijn stok. Ik trad op hem toe en klopte hem zachtkens op den schouder.
‘Een schoone morgen, John,’ sprak ik; ‘ik dacht dat ik al bijzonder vroeg hier was, maar het schijnt dat gij mij toch nog vóór zijt geweest.’
Op het hooren mijner stem schrikte hij wakker en wendde onmiddellijk daarop het gezicht van mij af.
‘Waarom laat gij mij niet met rust?’ bromde hij.
‘Omdat ik u iets heb mede te deelen. Gij Weet, dat de zesde augustus onze laatste dag hier is.... Nu, man, als het God belieft, trouw ik den zevenden en....’
‘Ellendeling!’ onderbrak hij, terwijl hij, bleek als een doek en met vonkelende oogen, mij aanstaarde. ‘Ellendeling! moet gij mij dat komen vertellen! Moet gij juist mij daartoe uitkiezen, gemeene, lage huichelaar!’
Ik was zoo weinig op zulk een uitval voorbereid dat ik geen woord wist te zeggen; ik stond als versteend, terwijl hij, steeds driftiger wordende, aldus vervolgde:
‘Waarom kunt gij mij niet met vrede laten? Waarom moet gij mij plagen? Ik heb tot dusver mijne hand van u afgehouden, maar....’
Hier bleef hij steken en beet zich op de lippen, en ik zag dat hij van het hoofd tot de voeten beefde. Ik ben geen bloodaard, anders was ik ook wel geen patagoonsche broeder geworden; op dat oogenblik echter had ik een gewaarwording van angst en schrik, en zenuwachtig riep ik uit:
‘Lieve hemel! wat bedoelt gij toch? Wat hebt gij in 't zin?’
Hij antwoordde niets, maar zag mij een poos strak in de oogen en ging daarna langzaam heen.
Hoe het kwam weet ik niet, doch daar werd mij op eens alles duidelijk en meende ik op zijn gelaat te kunnen lezen wat er in zijne ziel omging.
‘O, Ally!’ zegde ik met een lichten zucht tot mij zelven en zette mij op de naastbijstaande bank neder. Ik geloof dat ik op dat oogenblik zoo min juist wist waar ik was als wat ik deed.
Ik zag hem niet weêr dan toen wij elkander een uur later op het tooneel ontmoetten. Ik had intusschen mijne gewone kalmte herwonnen, doch ik kon merken dat Griffiths gedronken had, want zijn gezicht gloeide en zijne bewegingen waren onzeker. Toen onze proef afgeloopen was, riep ons de directeur, de heer Nice, in zijn kabinet en onthaalde ons op een glas sherry.
‘Patagoniërs,’ zegde hij - hij was een zeer joviaal man en placht ons altijd zoo te noemen - ‘gij zult zeker wel niets tegen wat extra-werk en extra-betaling hebben op den zesden,.... om het seizoen met iets heel buitengewoons te sluiten, wel?’
‘Neen, mijnheer Nice,’ antwoordde Griffiths met een haastigheid welke in hem ongewoon was. ‘Wij zijn tot alles bereid. Bedoelt gij het vliegen, waarvan gij onlangs gesproken hebt?’
‘Nog iets beters,’ zegde de andere, terwijl hij de glazen weêr vulde. ‘Ik bedoel een fransch kunststuk op het trapezium, dat hier nog nooit is uitgevoerd. Patagoniërs, op uwe gezondheid!’
En daarop zette hij ons zijn plan uiteen.
(Slot volgt.)