De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe erfgename van Duivenvoorde.
| |
[pagina 167]
| |
en strijd; geen geharnaste ridder vertoont zich op de breede gaanderijen, geen wapenknecht steekt het met den stormkap bedekte hoofd tusschen de kanteelen der wallen, en de stevige ophaalbrug over de bevroren gracht is neêrgelaten, ondanks het vroege uur van den morgen, als ware zij gereed om eene schare van vrienden en dischgenooten te ontvangen. Geen enkel geluid stoort nog de doodsche stilte van den wintermorgen; doch plotseling verneemt het oor den doffen hoefslag van paarden door de krakende sneeuw. Door de breede eikenlaan, die naar de hoofdpoort van het slot leidt, dagen uit het schemerdonker twee ruiters op, wier vurige rossen de blanke sneeuw doen wegspatten voor hunne hoeven. De uitrusting der ruiters toont niet de minste vijandelijke bedoeling aan, want al dragen zij het dolkmes met gouden gevest in hun gordelriem aan den linkerheup, hunne zwaarden en lansen hebben zij tehuis gelaten, en helm en maliënkolder zijn vervangen door de met bont omzette muts en den engsluitenden lijfrok. Het is nog te donker om met juistheid de kleur en de snede van hun gewaad te onderscheiden, maar het bleeke maanlicht verraadt toch genoegzaam hun rang: de oudste der beide ruiters moet een ridder zijn, want de korte en scherpgetande sporen aan zijne langgepunte schoenen van sierlijk corduaan-leder zijn van goud, terwijl de zilveren sporen van zijn jongeren makker wel eene edele geboorte verraden, maar tevens, dat hij nog niet is opgenomen in de vereeniging en de gemeenschap der vermaarde ridderschap. Zoo is het werkelijk; de oudste der beide ruiters is de kloeke Herman van Strijen, waardig afstammeling uit een jongeren tak van dit doorluchtige huis, wiens voorvaderen het geduchte slot stichtten, dat daar zoo trots zijne massieve torens verheft, doch thans niet meer dan de leenman van den tegenwoordigen eigenaar der hooge ridderburcht. Hij heeft het huis ten Horst, op een goed half uur afstands van het slot van Strijen gelegen, in leen van heer Willem van Duivenvoorde, den tegenwoordigen eigenaar der burcht, en thans begeeft hij zich met zijn schildknaap op weg er heen, genoodigd tot eene groote jachtpartij; hij wil de eerste zijn om aan de uitnoodiging van zijn leenheer te voldoen. De ruiters zijn intusschen het slot tot op eenige boogscheuten afstands genaderd en bij den dagenden morgenstond worden deszelfs omtrekken steeds duidelijker zichtbaar; nog nergens eenige beweging bespeurende, vertraagt ridder Herman van Strijen den stap van zijn paard, hierin door zijn trouwen schildknaap gevolgd, die zijn tred naar dien zijns meesters regelt. ‘Kunt gij mij iets naders omtrent dit heerlijk slot mededeelen, ridder Herman?’ vroeg de schildknaap, nadat hun vorig onderhoud bij het naderen en het beschouwen der hooge burcht een wijle gestaakt was, en hij voegde er als ter verschooning bij: ‘Eerst sedert weinige dagen in uwe dienst en uit het hart van Holland gekomen, was het mij ondoenlijk mij reeds op de hoogte dezer landstreek te stellen.’ ‘Ik billijk uw verlangen, jonker,’ antwoordde de ridder, met welgevallen op zijn schildknaap neêrziende; ‘in gansch Holland, het Sticht noch in het land van Gelre vindt gij een sterker ridderburcht dan het vermaarde slot van Strijen. Zie die beide zware vierkante torens ter zijde van den ingang, - honderd twintig voet boven den grond verheffen ze hunne transen in de lucht, en weinig minder hoog zijn de dikke gekanteelde muren, waarlangs breede gaanderijen loopen, er op ingericht om tal van kloeke verweerders op te nemen, en ruimte in o[vervloed] aanbiedende tot het plaatsen van het zwaarste w[erpgesc]hut. Wallen en torens zijn reeds voorzien van een menigte schietgaten, waaruit de dreigende monden van donderbussen en vogelaars te voorschjn komen, d[i]e vuur en ijzer braken op den vermetelen aanvaller. Onridderlijk moge in het open veld de strijd zijn met dit nieuwe geschut, welks ijzeren en steenen kogels den onzichtbaren dood in de gelederen der ridderschap slingeren en als het blinde noodlot geene plaats laten voor ridderdeugd en riddermoed, - ter verweering van eigen have en slot mogen die nieuwe vuurwapenen, in onze Hoeksche en Kabeljauwsche twisten het eerst in gebruik gekomen, zeer wel dienen. Tenzij bij verrassing, zou dit schoone slot lang genoeg een machtigen vijand kunnen weêrstaan.’ ‘En wie is de stichter van deze machtige burcht, heer ridder?’ ‘Juist voor eene eeuw werd zij op deze plek gegrondvest door een mijner eigene voorvaderen, wiens beroemden naam ik nog draag,’ zuchtte ridder Herman; ‘een jaar na den vermaarden slag van Woeringen werden door heer Willem van Strijen de grondslagen van deze burcht gelegd, maar reeds het vierde eener eeuw later stond zijn opvolger, Guy van Vlaanderen, heer van Strijen en Putten, het slot met alle onderhoorigheden af aan Willem van Duivenvoorde, heer van Rozendaal, Steenbergen, Geertruidenberg, Raamsdonk en Oosterhout, die het aanzienlijk deed vergrooten en versterken en het naliet aan zijn zoon, den tegenwoordigen eigenaar, mijn edelmoedigen leenheer, insgelijks Willem van Duivenvoorde genoemd.’ ‘Mijn oprechten dank, heer ridder, voor uwe inlichtingen,’ sprak weder de schildknaap; ‘zeg mij verder of de machtige bewoner ook mannelijk oir bezit, want het zou inderdaad te bejammeren zijn, indien een zoo schoone burcht aan derden moest vervallen.’ ‘Willem van Duivenvoorde mag, helaas, geen zonen aan zijn haard zien; zijn eerste huwelijk met Heilwich van Wassenaar bleef kinderloos; bij zijn tweede vrouw, Catharina van Gesthele, won hij slechts eene dochter, Aleide.’ ‘En is de jonkvrouw van Duivenvoorde nog jong van jaren?’ vroeg de praatzieke schildknaap opnieuw. ‘Nauwelijks twintig lentes mag zij tellen,’ hernam de ridder met vuur; ‘maar ze is de schoonste jonkvrouw van de gansche landstreek en reeds bekwaam om geheel zelfstandig het beheer van haars vaders huishouding op zich te nemen, want sedert jaren rust de burchtvrouw, hare zalige moeder, onder de gebeeldhouwde zerk van de slotkapel.’ ‘En vele vrome ridders dingen ongetwijfeld naar de hand der jonkvrouw?’ vroeg de jonker argeloos. Ridder Herman van Strijen antwoordde niet; zoo de vrager het oog naar zijn meester gewend had, zou hij zijn half norschen, half doordringenden blik ontmoet hebben; hij had echter werks genoeg den ridder bij te houden, die zijn ros plotseling de sporen gevende, in gestrekten draf op de neêrgehaalde valbrug toereed. Weldra opende zich voor de ruiters de zware poort, boven welker rondbogen het wapen der van Duivenvoordes, drie roode kruisen op een gouden veld, even als het jaar der stichting van het slot, zijnde XIIcXC, uitgehouwen was, en bevonden zij zich spoedig op het ruime voorplein. Ofschoon het schemerduister thans geheel opgetrokken en de gehoornde maan verbleekt was voor het licht van den dagenden morgen, heerschte er niet die bedrijvigheid, welke in gewone tijden den aanbrekenden dag vergezelt. Dat de wyck-of vechthuizen thans geheel verlaten zijn, behoeft geen verwondering te verwekken, daar niemand op dit oogenblik aan een vijandelijken aan- of overval denkt, - maar ook uit het werkhuis, het waschhuis, zelfs uit het valkenhuis, uit de schuren, loodsen en hutten, in de schaduw der zware muren gebouwd, klinkt geen geluid ons tegen; het voorplein is bijna doodsch en verlaten, en slechts in de stallingen en de hondenhokken heerscht leven en beweging en hoort men zoowel het vroolijk hinniken der paarden, het luid geblaf der honden, als de stem der oppassers en drijvers. Langzamerhand wordt het plein echter gevuld. Talrijke ruiters, omstuwd door een drom van voetknechten in nauwe wambuizen gestoken, schijnen ridder Herman van Strijen en zijn metgezel op den voet gevolgd te zijn, want met elke minuut verleent de slotpoort toegang aan nieuwe bezoekers of genoodigden, wier ongeduldige paarden de vlokkige sneeuw doen opstuiven, aldus het zand en de schelpen, waarmede het voorplein bestrooid is, bloot woelend. Onderwijl de bonte stoet van ruiters en voetknechten zich golvend heen en weêr beweegt voor de poort van het eigenlijke slot, de donjon, zoo als de Franschen zeggen; terwijl oude en nieuwe bekenden elkander de hand drukken en met warmte onderhouden over het doel der samenkomst, willen wij den lezer de poort door en de donkere en nauwe steenen trap op naar de burchtzaal voeren, waar op dat oogenblik heer Willem van Duivenvoorde, de machtige bewoner van het slot, in druk gesprek gewikkeld is met zijne dochter, jonkvrouw Aleide, ten einde eenigzins nader met deze beide personen kennis te maken; wellicht vernemen wij tevens iets omtrent de oorzaak der drukte, welke zoo vroeg in den morgen op het burchtplein heerscht. Hoewel de dag reeds is doorgebroken, zou het nog donker zijn in de lage zaal, zoo het flikkerend haardvuur onder de breede schouw geen purperkleurig licht verspreidde, want de kleine in lood gevatte ruiten der boogvensters, diep in hare nissen verscholen, laten zelfs op den vollen middag slechts een spaarzaam licht door; thans geeft het harsachtige dennenhout, in de naburige bosschen gekapt, licht genoeg om zoowel de zaal als de edele bewoners naar eisch te kunnen opnemen. Zien wij eerst het ruime, doch lage vertrek rond. De vloer, met veelkleurig hout ingelegd, is gedeeltelijk bedekt met een prachtig en wollig tapijt van Arras, waarop de voetstap bijna even zacht indrukt als op de sneeuwlaag buiten op het veld; de houten zoldering is met zware balken geschraagd, maar zóó glad gewreven, dat ze wel als spiegel mocht dienst doen; de wanden zijn grootendeels behangen met de kostbaarste tapijten van Utrecht of Valencijn, schitterend door gloed en kleuren, en evenzeer getuigende van den rijkdom als den kunstsmaak des burchtheers; waar de wanden bloot zijn gelaten, bekoren kleurige tegels en schitterend verglaasde musief het oog. Merkwaardig vooral is de reusachtige schouw, waaronder zoo warm en lekker het koesterende haardvuur brandt, aan de hoeken versierd met fraaie gebeeldhouwde steenen beelden, de vier evangelisten voorstellende, en ter zijde, rechts met een keurige beeltenis van Onze Lieve Vrouw, links met een heerlijk bewerkt koperen kruisbeeld getooid, door vreemde kooplieden uit het verre zuiden aangevoerd. Het middelvak der schouw vertoont het wapenschild van den bewoner, zoo als wij zegden drie roode kruisen op een gouden grond, opgehouden door twee krijgslieden in ridderlijke wapenrusting. Langs den wand staat de overgroote slaapstede van den burchtheer, laag bij den grond, bekroond met een sierlijk gesneden en gebeeldhouwd verhemelte, dat tot den zolder reikt, waarvan de zware damasten gordijnen in breede plooien neêrhangen; de donzen kussens zijn met eene kostbare sprei van gebloemd roode zijde bedekt. Dicht bij de bedstede staat de eerezetel van den bewoner, wij mogen zeggen zijn troon, van fijn gesneden eikenhout, op meer dan ter halve hoogte van de zaal met een zijden hemel overwelfd, waarvan gouden en zilveren franjes neêrhangen; de zetel zelf wordt met drie treden beklommen en is verborgen onder geborduurde kussens, geweven uit fijn gouddraad en kleurige zijde, het blazoen van den bewoner vormende, - meesterlijk bearbeid door de teedere vingeren van jonkvrouw Aleide. Niet minder springt in het oog de fraaie schrijn, met bevallige beelden op de hoeken en beschilderde paneelen. De eikenhouten vleugeldeuren zijn thans gesloten; wij zijn dus niet in de gelegenheid de honderde voorwerpen te bewonderen, die ze gewis bevatten zal: zilveren en kristallen drinkbekers, schalen van kostbaar porselein en verglaasd aardewerk, specerijbussen en wat een adellijk huishouden meer behoeft voor dagelijksch gebruik of bij het feest ter eere der lieve gasten te geven. Maar ter wille van de omgeving verloren wij al te lang de bewoners zelf uit het oog, die thans niet als in den zomer in de gekussende vensternissen of, zoo als bij plechtige gelegenheden, in den hoogen eerezetel hebben plaats genomen, maar bij het vroolijk brandende vuur in een | |
[pagina 168]
| |
gesprek zijn gewikkeld, dat, naar de levendige gebaren te oordeelen, beiden het hoogste belang moet inboezemen. Heer Willem van Duivenvoorde zag minstens zestig winters over zijn hoofd gaan, maar al begonnen zijne haren te grijzen en was de zware knevel wit geworden als de sneeuw op de vensternis buiten het raam, hij zag er krachtvol uit en zijn zware vuist scheen wel in staat het ridderlijk zwaard nog met kracht te hanteeren en den vijand ontzag in te boezemen. Thans omsluit het wichtige harnas echter niet zijne leden; integendeel, hij is gekleed in den blauwen overrok of sorkoet, om den nauwsluitenden lijfrok geslagen, welks omgeslagen roode mouwen schilderachtig op de donkerder kleur van den sorkoetafsteken.Deze hangt tot de knieën neêr en is op de borst en van onder gespleten, waardoor het warme hermelijn der voering te voorschijn komt. Een breede gordelriem met schitterende gouden versierselen opgelegd, waarop van voren een kostbare diamant van ongewone grootte schittert, omsluit het midden, terwijl tal van zilveren knoopjes op den overrok, deels tot sieraad, deels tot sluiting dienen. Een hooggetopte blauwe hoed met rooden opstaanden rand, een hermelijnen kraag, nauw om den hals sluitende, zwarte hozen en schoenen, de laatsten van lenig schapenleder en over den voet vastgegespt, voltooien zijne kleeding, zoo geheel verschillend van de ridderlijke wapenrusting, wanneer hij met zijné vazallen ten strijde trekt. In zijne dochter Aleide ontmoeten wij eene aanminnige jonkvrouw met blonde, vrij langs den rug afhangende lokken, zoo als het haar maagdelijken staat past; met een gelaat, dat zachtheid en ernst tevens teekent, met een oog, dat ondanks het vuur van het gesprek met welgevallen op haar vader rust, met wangen rood als de meikers in den voorzomer; het blanke voorhoofd reeds met een enkelen rimpel doorsneden, het gevolg gewis van de zorgen haar opgelegd door het vroegtijdig overlijden harer zalige moeder. Hare slanke gestalte is nog gehuld in het eenvoudige ochtendgewaad van fijne pelle en haar weelderige lokkentooi ten deele bedekt door de sneeuwwitte huive van het fijnste linnen, nauw onder de kin bevestigd; haar eenig sieraad bestaat uit een gouden kruisbeeld, aan een fijngeschakelden keten van hetzelfde metaal van haar hals afhangende. Jonkvrouw Aleide is inmiddels opgestaan en houdt door het smalle boogvenster een blik gevestigd naar den bonten stoet op het voorplein. Haar vorschend oog schijnt de menigte te doordringen, doch eensklaps wendt zij met eenige verlegenheid het hoofd af: zij heeft in een der ridders den speelgenoot harer kindsheid herkend; daarop weêr haar plaats naast den burchtheer innemende, klinkt het vragend en tevens vastberaden van hare lippen: ‘Vader, al uwe jachtgezellen zijn reeds op het burchtplein vereenigd en wachten ongetwijfeld met ongeduld naar uwe komst. Geef uwe toestemming dat ik u vergezelle, dan zal ik mij op gevoegelijke wijze voor de jacht gereed maken.’ ‘Dwaas kind,’ mompelde de ridder, ‘dwaas kind, dat u aan de gevaren van zulk eene jacht wil blootstellen, die mannenkrachten vordert. Zoo het nog eene jacht ware met den valk op haas of hinde, - maar het everzwijn, door honger en sneeuwjacht uit de Ardennen naar onze bosschen verjaagd, heeft scherpgewette slagtanden en eischte reeds menig offer.’ ‘Kom, lieve vader,’ vleide de jonkvrouw weder, ‘ik tel mijn twintig jaren en ben de dochter van den onversaagden Willem van Duivenvoorde. Overigens, wat zou ik vreezen aan uwe zijde; vader, deze jacht moeten wij te zamen maken.’ ‘Vleister,’ bromde de vader, ‘zult gij dan altijd uw eigen hoofdje volgen! Ik zou wezenlijk boos op u kunnen worden.’ Maar zijn hart weêrsprak die woorden, want met een blik van welgevallen zag de oude ridder op zijn moedige dochter neder, en bij het gemis van een zoon was het hem toch een troost, dat het bloed der Van Duivenvoordes haar door de aderen vloeide. Daarom liet hij er spoedig op volgen: ‘Zoo gij het dan volstrekt wilt, Aleide, ga mede, maar haast u en zorg te verschijnen in een gevoegelijk gewaad, zoo als het de erfgename der Van Duivenvoordes past.’
de erfgename van duivenvoorde.
De heer van Duivenvoorde reed, aan de zijde zijner dochter, de valbrug over. ‘Gij zult tevreden zijn, beste vader,’ juichte de jonkvrouw, van haar zetel opspringende, en na hem, als bewijs van dankbaarheid, een kus op het voorhoofd gedrukt te hebben, was zij vlug als een hinde in het naburige vertrek verdwenen. Nauwelijks twintig minuten later reed de heer Van Duivenvoorde, aan de zijde zijner dochter, door een stoet fiere ruiters gevolgd, de valbrug over, die het half overdekt binnenhof van het met ridders en knapen opgevulde voorplein scheidde, en werd hij met oorverdoovend gejuich ontvangen. Het meest golden die vreugdekreten wel de schoone jonkvrouw, want allen zagen met innig genoegen, dat zij deel zou uitmaken van de vermoeiende en, wie weet, gevaarlijke jachtpartij; zij bewonderden haar moed, die vermoeienissen noch gevaren achtte, als ware zij een in den krijg geharde ridder. Niet minder gold de bebewondering hare edele houding, hare schoonheid en hare smaakvolle en sierlijke kleedij. Het mocht wel: met welk een zwier bereed zij de melkwitte hakkenij, gedekt door het roode met gouddraad gestikte kleed, - vast een werkstuk harer handen. Hoe slank kwam haar leest uit onder den kostbaren rok van ferrandijn, die fijne stof van wol en zijde, slechts ten halve gedekt door den zwierigen mantel van hermelijn, afgezet met het sabelbont, door noordsche koopliê aangevoerd en tegen goud opgewogen. Hare kleine voeten staken in schoenen van rood corduaan, dat kostbare leder uit het moorsche Cordova, terwijl hare blonde lokken gedekt waren door de smaakvolle hooge kap, in een punt toeloopende, van waar de doorzichtige sluier of wale fladderend over rug en schouders golfde. Maar meer nog dan op de overige aanwezigen schijnt de verschijning der jonkvrouw een diepen indruk te weeg te brengen op twee der ridders, hoezeer met tegenovergestelde uitwerking. De eerste dezer ruiters voelt zich het aangezicht gloeien, maar wijkt eerbiedig ter zijde, wanneer de jonkvrouw voorbij rijdt: het is Herman van Strijen, dien we als den eerste ontmoetten op weg naar de afgesproken plaats van samenkomst; de tweede is Florus Halvenaar, een ridder wiens voormalige woonplaats voor velen onbekend bleef, doch zich kortelings op het kasteel van het dorpje Gilze had neêrgezet. Minder beschroomd of zich meer de gunst der jonkvrouw bewust, was hij de dochter van Willem van Duivenvoorde met eenige stoute sprongen genaderd en reed een poos fier aan hare zijde. Jonkvrouw Aleide's gelaat werd met een purperen blos overtogen, terwijl dat van Herman van Strijen, die hare minste bewegingen bespiedde, wit werd als het hermelijn van haar mantel. Intusschen bevond heer Willem van Duivenvoorde zich in het midden van den schitterenden kring der ridders en ontvouwde hij hun het plan der jacht. Zoo als bekend was, waren sedert het invallen der strenge koude uit de wildrijke landstreek der Ardennen, die haren naam ontleent aan de heidensche godin der jacht Ardhuina, talrijke everzwijnen naar het noorden afgezakt, er den grootsten schrik verspreidende, het jeugdige boomgewas beschadigende en met hunne geduchte slagtanden de velden omwroetende, bezaaid met koolzaad en winterkoorn. Om aan die verwoestingen paal en perk te stellen, waren heeren en knechten ter jacht uitgenoodigd, en zich aan de hoede van Sint Hubertus aanbevelende, zouden de ruiters zich in twee afdeelingen scheiden met den uitersten zoom van het woud tot vereenigingspunt; de drijvers met hunne brakken zouden middelerwijl de bosschen omsingelen en het wild opdrijven naar de kale heide, waar het door de ruiters gemakkelijk kon opgejaagd en geveld worden.. Heer Willem van Duivenvoorde zou persoonlijk met de jonkvrouw de eene helft der adellijke jagers aanvoeren; ridder Florus Halvenaar werd aangewezen als de aanvoerder van de tweede groep, welken eervollen last - hem door velen benijd - hij echter met een gevoel van onwil en wrevel aanvaardde, doch aan Herman van Strijen een zucht van verlichting ontlokte. Toen alles geordend en gereed was, boden vlugge bedienden in reusachtige drinkhorens, van meer dan eene eeuw herwaarts dagteekenende, den vertrekkenden een verwarmenden drank aan, ter versterking voor vermoeienis en koude; een oogenblik later gaf de eigenaar van het slot van Strijen op zijn horen het sein tot vertrek, waarna de schitterende stoet van ridders en edelknapen, van drijvers en heete honden onder de zware gewelven der hoofdpoort doorjoeg en weldra verdwenen was op de breede heirbaan, die van het burchtslot naar de zuidelijk gelegen bosschen en van daar naar de eindelooze heide voerde.
(Wordt vervolgd.) |
|