- Dat hebt gij gezegd, en uw gezegde zal uitkomen, meende Kurk.
- Sedert verscheidene dagen moet Klinkert getroffen zijn geworden bij het zien van die aanhoudende, liefdevolle zorgen, aan hem en zijne dochter bewezen, en door wie? Juist door die personen, van wie hij den grootsten afkeer had, en die hij in zijn hart een zoo onverzoenlijken haat toedroeg. De liefdadigheid heeft zijn hart vermurwd; het Onze Vader heeft hem gered.
- Ja, het Onze Vader heeft hem gered, herhaalden allen.
Van het oogenblik af, dat Faust Klinkert het ‘vergeef ons’ had uitgesproken, was het bijna als of de zegen van daarbovenop de arme woning was nedergedaald. Van dag tot dag verbeterde de toestand van den vader; met rassche schreden keerde de dochter tot de gezondheid weder.
Zoo dikwijls Kurk en zijn kleinzoon, de onderwijzer en zijn echtgenoote, heengingen, drukte Klinkert de liefderijke wakers, aan wier zorgen hij en zijn kind de genezing te danken hadden, gulhartig de hand; en wanneer twee wakers de anderen kwamen aflossen, riep hij hen bij het binnenkomen toe:
- Sanna heeft een heerlijken nacht gehad; het kind betert zoo snel, als of er een voerman met de zweep achter zat.... Ook ik gevoel mij sterker sedert gisteren.... God zij gedankt, alles gaat hier naar wensch.
En wanneer de wakers des avonds den rozenkrans voor den dag haalden, was Faust de eerste, die zijne muts afnam en de hand aan het voorhoofd bracht, om een kruis te maken.
Vroeg men hem, of hij een rustigen nacht had gehad, of zijn eetlust goed was, of de zwaarte in zijn hoofd hem eindelijk had verlaten, en of de veerkracht in arm en been weêrkwam, dan antwoordde hij lachend:
- Ik rust als een heiturf; ik heb gedurig honger en zou somtijds wel dwars door een ploegijzer heen bijten; zwaarte in mijn hoofd gevoel ik in 't geheel niet meer; neen, onder mijne muts is het zoo licht, als of mijn hersenen van veêren en dons gemaakt waren; wat mijn been en arm betreft, dat is iets anders. Zonder mijn handkrukje zou ik moeielijk te been blijven en met mijn arm zou ik geen roggebrood kunnen opheffen. Doch ik beklaag mij daarover niet.... 't zijn kleinigheden, die dagelijks beter worden; en daarbij, wie heeft alles juist naar zijn zin?
Zoo sprak Faust Klinkert, die in zijn voorgaand leven niets anders had gedaan dan kijven, schelden, grommen en brommen, morren en knorren.
Eene week later was zijne dochter geheel en al van hare langdurige, gevaarlijke ziekte hersteld, en Klinkert zelf (zijn eenigzins verlamde been en arm niet meêgerekend) had zich over niets meer te beklagen.
- Dan is uw verhaal uit? vraagt de lezer.
Ja, wat ik nog te zeggen heb, kunt gij wel raden.
Huib Kurk trad in den echt met de deugdzame Sanna....
- Kon dat anders?
En namen hun intrek in het ouderlijke huis, de Zilveren Ster.
Zou het u bevallen, lezer, indien mijn verhaal anders afliep?
En Faust Klinkert?
Die nam, even als de jonge vrouw van Huib Kurk, zijn intrek in de Zilveren Ster, en leefde daar bijna als of hij daar nog, even als voorheen, heer en meester was.
- Een vet hoen in fijne taartendeeg gebraden, lachte Klinkert, heeft geen beter leven dan ik.
Ja, voor een boer had hij een echt heerenleven; hoor liever, hoe hij den dag doorbracht: zoo als men overal doet bij de boeren, stond Faust Klinkert zeer vroeg op, en begaf zich ter kerke. Wanneer hij uit de mis wederkeerde, stond zijn wijde, lederen leuningstoel met koperen nagels gereed in den hoek van den haard, en naast den lederen leuningstoel schoof de jonge huisvrouw de tafel, waarop zijn ontbijt stond en zijne lange pijp en tabaksdoos lagen. Gedurende een paar uren stopte hij de eene pijp na de andere op, terwijl hij in druk gesprek was met den ouden Kurk, die even als hij een dolle liefhebber was van de pijp. In den voormiddag ging hij een glaasje brandewijn drinken, - raad eens waar? Bij den schoolmeester, wien hij zoo honderde malen voor een schoolvos met zijn vale pruik op zijn ezelsooren had uitgescholden; somtijds ook bij den ouden dorpspastoor, wien hij jaren lang voor een knorrepot had doen doorgaan, en nooit anders dan den dwingeland der gemeente noemde.
bij de boeren.
Faust knikte even, en bracht daarna met het hoofd schuddend zijne hand aan den mond.
Tegen den middag kwam hij op zijn handkrukje naar de Zilveren Ster gestrompeld, en zette zich op de eereplaats, dat is te zeggen, in den lederen leuningstoel met koperen nagels, aan de middagtafel. Na het eten begon hij te dutten, en dan namen allen, bij het in- en uitgaan, de klompen van de voeten, om vader Klinkert in zijn middagrust niet te storen. Was het in den winter, slecht weder, of nat onder de voeten, dan bleef hij in zijn leuningstoel, bij het drinken van een kan bier en het rooken van zijn lange pijp, met den ouden Kurk zitten praten. Gedurende de zomermaanden en wanneer het weder gunstig was, gingen zij te zamen het veld in, wandelden door de akkers, de weiden, de bosschen en spraken met elkander over poten en planten, over zaaien en maaien, over paarden, koeien, kalveren en schapen. Des avonds zat Faust al wederom in zijn lederen leuningstoel, praatte en lachte met den ouden Kurk, met Huib, met Sanna, en bad, na het eten, den rozenkrans met allen. Ja, Klinkert had wel gelijk te zeggen, dat hij een leven had als een vet hoen in fijne taartendeeg gebakken.
Van zijn oude kuren werd nooit gesproken; hij zelf echter, wanneer hij met den ouden raadsheer alleen was, haalde er somtijds wel eens van op. Dat zijne twee schoone paarden een poot braken, zegde hij, was mijne schuld; den dag des Heeren had ik onteerd en Aschwoensdag ontheiligd; 't was een straf, een verdiende straf van den Heer. In die dagen was ik eigenzinnig, koppig, stijfhoofdig, omdat de hoovaardij daar binnen nestelde; ja, ik beken het, mijn hart lag in dien tijd, vroeger en ook later, een paar duim te hoog - dat was het; niets anders. Dat ik mijn korenland niet wilde herzaaien, was al wederom niets anders dan stijfhoofdigheid; maar ook van dien tijd af gingen de zaken achteruit, als of de bliksem er achter zat, alles liep verkeerd. En waarom deed ik niet zoo als andere boeren? Ja, waarom schoot ik den armen ooievaar, wiens dood mij nog altijd op het hart ligt, uit de lucht? En waarom sloot ik mij aan bij vreemde kerels, die voor niemand ontzag hadden, zelfs voor God niet? 't Was een zonderling, onverklaarbaar leven; alles klopte, schokte, bruiste en kookte in mijn lijf. Zou het mijn bloed geweest zijn, dat mij daar binnen zoo onrustig, zoo opvliegend en wantrouwend, zoo licht geraakt, dwars en boos maakte? Misschien ook was het de duivel. In mijn land, mijn spurrie en mijn koestal zat de zwarte schelm uit de hel niet; neen, dat was mijn stijfhoofdigheid; maar dat hij in mij zelven zat, zou ik het best gelooven; met het ‘Onze Vader’ te bidden, kreeg ik hem er uit.
Van dat alles, en meer andere dwaasheden, die hij had begaan, van zijn gegeven verergernis als Kristen, sprak Klinkert zonder omwegen, zonder zich te ontstellen, zonder daarvan op iemand dan op zich zelven alleen de schuld te leggen. Wanneer echter het gebeurde aan de Kruisdeur nog eens op het tapijt kwam, kon Faust Klinkert niet bedaard blijven; dan kwam de bloedroode kleur, die hem sedert een heelen tijd grootendeels had verlaten, op zijn zwellende lippen en kaken en in het wit zijner oogen terug, dan schenen zijn baard en haar letterlijk in brand te vliegen.
- Daar was ik in mijn recht! riep Klinkert, met zijne handkruk dreigend rond zich heenslaande; daar was ik in mijn recht! Die duivelskinderen van gendarmes! Nooit zou ik het hun moeten vergeven, en toch doe ik het.... Ja, dat waren nu eerst twee duivelskinderen van kerels!
Nooit had de Zilveren Ster zoo heerlijk geschitterd; er heerschten daar vrede, huishoudelijk geluk en zichtbare voorspoed - de zegen van God was binnen het huis, in stal, en schuur, en op den akker.
En wanneer de jonge huismoeder over de werf ging, hinnikte het paard, de koeien en kalveren bulkten, de kwispelstaardende hond blafte van blijdschap, de haan met zijn lange leiveêren kraaide, en liep met de hoenders rondom zich heen, en de bonte duiven kwamen om haar heen vliegen, en zich op den raamdorpel nederzetten, wanneer zij somtijds, na het afgedane werk, het oude Marialied zong - en wanneer het uit was, vlogen de lieve vogels klepperend heen, en dan was het wederom even als vroeger, juist of er eene menigte toehoorders met een kletterend handgeklap toejuichten.