De man met de groene muts.
(Vervolg en slot.)
Toen de dokter gekomen was, bleek het dat ik zwaar gewond was: mijn schouderbeen en een mijner armen waren gebroken. Ik werd naar de naaste herberg gebracht, en daar bevond ik dat mijn zakske met de twee honderd pond sterling verdwenen was.
Dat was meer dan ik verdragen kon en weêr verloor ik het bewustzijn.
Gedurende drie maanden was ik bedenkelijk ziek. Gelukkig vernam ik toen ik mijn kamer verlaten mocht, dat ik een prachtige betrekking krijgen kon. De directie der spoorweg-maatschappij wilde mij beloonen voor de wakkere wijze waarop ik het mij toevertrouwde geld had getracht te verdedigen, en ik werd bij een grooten handelaar in Staffordshire geplaatst. Het is daar dat ik betrekkingen heb aangeknoopt, waardoor ik later in de gelegenheid ben gesteld om voor eigen rekening zaken te doen en waaraan ik de schoone maatschappelijke stelling te danken heb waarin ik mij thans bevind.
Ik zal u wel niet hoeven te zeggen dat de dief dien ik in den trein ontmoette en de galeislaaf dien wij dezen morgen in het bagno aan de fontein gezien hebben, een en dezelfde persoon zijn.’
‘En wanneer hebt gij hem voor den tweeden keer gezien?’ vroeg ik toen Humphreys ophield met spreken. ‘Zeker toen hij te recht stond wegens de poging tot moord die hij op u deed.’
‘Neen,’ was het antwoord. ‘Hij is voor die misdaad nooit gevat geworden. Eerst tien jaar later heb ik hem terug gezien, en wel onder geheel andere omstandigheden.
Ik was met twee vrienden in Griekenland een reis gaan maken. Wij kruisten met ons drieën op den Archipel in een yacht, ik in de hoop dat de zeelucht en het zachte klimaat mij de gezondheid zouden weêrgeven, zij om hun hart op te halen aan de genoegens van jacht en vischvangst.
Wij hadden drie maanden te voren Engeland verlaten en schepten er zeer veel vermaak in op de bekoorlijke eilanden van de Middellandsche Zee rond te zwerven. Op zekeren avond wierpen wij het anker in de Baai van Botrinto. Tegen het aanbreken van den dag stonden wij op het dek en verlustigden ons in den aanblik van het heerlijke natuurtafereel dat zich voor ons ontvouwde. In de verte vertoonde zich de kust van Albanië met zijne nauwe, door hooge bergen ingesloten valleien. Op de helling van een der bergen teekenden zich de witte huizen van een albaneesch dorp af en hooger op ontwaarden wij de bouwvallen van een oud kasteel, dat aan Ali Pacha had toebehoord. Achter het schip verhieven zich aan den gezichteinder de hoogten van San Salvador, een berg die tegenover het eiland Corfu gelegen is.
Wat ons het meest in dit landschap trof, was de diepe stilte die er heerschte. Geen menschelijk wezen, geene kudde, geen verwijderd gedruisch deed er zich hooren. De stilte was als die van een graf.
Van tijd tot tijd zagen wij meeuwen over het donkerblauw watervlak strijken en in de zee duiken om er hunne prooi te grijpen. Dit was het eenige teeken van leven dat deze eenzame streek opleverde.
Verleid door hunne liefde voor het onbekende, wilden mijne makkers aan wal gaan. Het bootje werd neêrgelaten en wij roeiden naar de kust, na den kapitein gelast te hebben ons des avonds om zes uur weêr te laten afhalen.
Weldra bevonden wij ons midden in een woeste landstreek, die door een menigte beken en moerassen doorsneden werd.
‘Een echt sneppenland,’ zegde majoor Byron, een mijner gezellen.
En met dat hij het zegde, snelde een vlucht van die dieren ons voorbij. De majoor vuurde, en schoot er twee neêr. In minder dan een uur was zijn weitesch propvol.
Daar ik niet van jagen houd, liet ik mijne vrienden op wild azen en zette, in gepeinzen verdiept, alleen mijne wandeling voort. Ik had nog geen afstand van een mijl afgelegd toen ik eensklaps drie mannen ontmoette, die mij beletten verder te gaan. Ik wilde vluchten, doch bemerkte tot mijn schrik dat er drie andere achter mij stonden.
Alle zes droegen een verkleurde, smerige fez op het hoofd, terwijl zij geen ander kleedingstuk aan hadden dan een gelen, vuilen en op vele plaatsen gescheurden kazak. Hunne beenen waren bloot en hunne voeten staken in sandalen. Wellicht waren het boeren die op het eiland woonden, doch omtrent hunne bedoelingen was geen vergissing mogelijk. Vier hunner waren gewapend met geweren en de twee anderen met groote messen, welke zij voor mijn oogen heen en weêr zwaaiden.
Ik zag in, dat weêrstand nutteloos zou zijn, en zonder een woord van de taal die zij spraken te verstaan, begreep ik dat zij verlangden dat ik met hen meêging. Ik vervolgde dus mijn weg in het gezelschap dezer roovers. Na verloop van eenigen tijd kwamen wij aan eene plaats waar een groot hol in de rots gekapt was.
Drie of vier mannen van hetzelfde slag als mijne geleiders lagen vóór deze spelonk op het gras uitgestrekt en stonden op toen wij bij hen waren. Er werden eenige woorden gewisseld en daarna ging een der bandieten de grot binnen. Hij kwam terug vergezeld van den man dien wij van daag gezien hebben, den man met wien ik die vreeselijke worsteling in den spoortrein gehad had.
Ik herkende hem Oogenblikkelijk, doch hij scheen mij niet te herkennen. Hij sprak mij in het Engelsch toe en zegde dat het hem speet dat hij geen buit bij mij vond, zoo dat hij mij als gijzelaar moest achter houden tot mijne vrienden mijn rantsoen zouden betaald hebben, hetwelk hij op 50.000 franken stelde. Ik werd daarop in de grot gebracht, waar ik onder het toezicht gesteld werd van twee bandieten, die mij dag noch nacht een oogenblik alleen lieten.
De eenoogige roover, die het hoofd van de bende scheen te zijn, zond een jongen bandiet naar Botrinto om mijn losgeld te vragen. Ik gaf hem een briefke, waarin ik mijne vrienden verzocht naar den engelschen consul te Corfu te gaan om maatregelen betreffende de betaling van het rantsoen te nemen.
Drie dagen bracht ik in gespannen verwachting door, en in den avond van den derden bemerkte ik dat het geduld van mijn vriend den eenoogige uitgeput begon te raken. Toen ik mij ter ruste begaf, greep hij mij vast, en mij woest heen en weêr schuddende, zegde hij dat zoo het geld des anderen daags er niet was, hij mij een kopke kleiner zou maken tot waarschuwing van hen die in de toekomst in zijne handen zouden vallen.
Omstreeks in het midden van den nacht schrikte ik wakker door het knallen van geweerschoten; ik stond op en ontdekte dat mijn bewaarders mij verlaten hadden. Ik was alleen!
In allerijl liep ik naar de plaats van waar het gedruisch kwam en bevond dat de bandieten handgemeen waren met de bemanning van mijn yacht en policie-agenten uit Corfu, die de bende op het spoor waren gekomen, doordien Humphreys' bode zijne makkers verraden had.
De onzen behielden de overhand; twee der roovers werden gedood en drie anderen gevan gen gemaakt, doch het hoofd van de bende was niet onder hen, hetgeen de policie bitter teleurstelde, want het was een allergevaarlijkste kerel en men had een aanzienlijke som uitgeloofd voor wie hem in handen leverde van de justicie.
De aandoeningen en ontberingen welke ik gedurende mijn gevangenschap van drie dagen doorstaan had, waren niet zonder invloed geweest op mijn gezondheid. Verscheiden dagen achtereen hield ik op 't yacht het bed, omringd door de welwillende zorgen mijner reisgenooten.
Op een avond dat ik verstrooid de maan lag gaê te slaan, schoot mij eensklaps een gedachte door den geest die mij een rilling over het lijf deed loopen.
Oordeel zelf of er reden voor was. Eenige jaren te voren, ten tijde dat men het in Engeland zoo hoog ophad met het magnetism, was ik tegenwoordig geweest bij een voordracht van iemand die in deze geheimzinnige wetenschap ingewijd was.
Toen hij uitgesproken had en dè vergaderde menigte uiteen was gegaan, had ik een onderhoud met hem, dat er toe bijdroeg om mij van zijne magnetische kracht te overtuigen.
‘Gelooft gij niet aan het magnetism?’ vroeg hij mij. ‘Dan houdt gij mij zeker voor een kwakzalver?’
‘Ik ben een practisch man,’ antwoordde ik; ‘ik geloof alleen wat ik zie.’
‘Nu,’ hernam hij, ‘ik kan u niet alleen bewijzen dat het magnetism bestaat, maar ik kan er ook nog een goeden raad voor u uit putten.’
Ik haalde onverschillig de schouders op.
‘Wilt gij mij morgen aan mijn huis komen opzoeken? dan zullen wij er nog eens over praten.’
Ik beloofde het te zullen doen en was op het afgesproken uur bij hem.
De uitslag van ons onderhoud was van dien aard dat ik er in toestemde een proef op mij te laten nemen. Hij gelukte er in mij in een magnetischen toestand te brengen, waarin ik duidelijk den eenoogigen man zag in het gewaad dat hij bij onze eerste ontmoeting op mijn terugreis naar Manchester droeg.
Toen ik weêr wakker was, vroeg mij de magnetiseur wat ik gezien had. Ik zegde het hem, of liever hij vertelde het mij zelf.
‘Gij hebt dien man vroeger al gezien, niet waar?’
‘Ja,’ was mijn antwoord.
‘Nu, gij zult hem nog meer ontmoeten. Doch den derden keer dat gij hem ziet, kost het u 't leven. Lach in 't vervolg niet meer met het magnetism, waaraan ge den raad te danken hebt om voortaan op uw hoede te zijn.’
Ik nam afscheid van den magnetiseur, en ik had in langen tijd niet meer aan hem gedacht toen ik op het yacht aan hem herinnerd werd door mijn inval dat ik den eenoogige voor de tweede maal gezien had. Zou de derde keer ooit komen? Ik beefde bij het gedacht. Doch er zijn sinds tien jaren verloopen en die herinnering was zoo goed als uitgewischt toen zij van morgen weder levendig werd door de omstandigheid dat ik den eenoog voor de derde maal zag. En wat was nu de reden van mijn ontsteltenis? Gij zult het zelf wel kunnen raden: ik vrees, ja ik heb een voorgevoel dat de voorzegging van den magnetiseur bewaarheid zal worden.’
Dit zeggende, wierp Humphreys zich achterover in zijn leunstoel en wischte de zweetdroppelen weg die op zijn voorhoofd perelden. Ik trachtte hem gerust te stellen en bespotte hem om zijn angst, doch hij bleef niettemin diep ter neêr geslagen.
Ik beloofde hem, den volgenden dag te zullen terugkomen om te zien hoe hij het maakte en stelde hem voor naar Napels te seinen om een engelschen geneesheer te ontbieden.
De arme man beleefde den volgenden dag niet. Toen zijn knecht des morgens op zijn kamer kwam, vond hij zijn meester in diepen slaap verzonken - maar het was de slaap des doods.
De dokter verklaarde dat hij aan een slagaderbreuk gestorven was.
J.L.