XVII.
Nog geen verandering.
De armste mensch, die ooit het dorp had bewoond, was voorzeker wel Faust Klinkert. Geen penning bezat hij; werken deed hij niet; daar toe was hij te lui en ook al te hooghartig. Sanna, die ziekelijk was van armoede en nog meer van vernedering en verkropte droefheid, kon er niet meer aan denken nog een enkelen stuiver met werken te verdienen. Ja, de armoede was ontzettend in de woning van den eertijds zoo welgezeten boer.
Hadden zijn oude vrienden, de Boschkrekels, hem in den tegenspoed geheel verlaten? De boer uit de Kruisdeur, die altijd een steun voor hem was geweest, was niet meer in leven; met de andere boeren uit den Boschkrekel had Faust Klinkert nooit in zoo nauwe betrekking gestaan; en sedert dat de laatste verkiezing van hun candidaat zoo belachelijk was afgeloopen, hadden de bewoners van het gehucht teenemaal met hem afgebroken. Indien eenige liefdadige menschen uit het dorp hem niet waren te hulp gekomen, had Klinkert met zijne dochter zonder twijfel van gebrek moeten omkomen.
En wie waren die liefdadige harten? Kurk en zijn kleinzoon, op wie de gewezen eigenaar der Ster, sedert jaren, al zijn gal uitbraakte; de schoolmeester, wien hij honderd malen voor een schoolvos met zijn vale pruik op zijn ezelsooren had uitgescholden; de vrouw van den onderwijzer, die evenmin als haar man in de gunst van Klinkert stond; en eindelijk de oude dorpspastoor, dien hij zoo dikwijls den dwingeland der gemeente genoemd, en voor een knorrepot had uitgescholden. Dat waren de liefdadige menschen, aan wie Faust Klinkert te danken had, dat het akelige hongerspook, hetwelk op den dorpel van zijn huis zat, hem niet naar het kerkhof wegsleepte.
Doch het was altijd nog niet gemakkelijk voor deze brave menschen, hun liefdewerk naar behooren ten uitvoer te brengen. Hunne aalmoezen moesten zij de arme Sanna in stilte in de hand stoppen, of, bij afwezigheid haars vaders, naar de arme woning brengen, want meer dan eens was het reeds gebeurd, dat Klinkert, wanneer hij een der bovengenoemden zag aankomen de deur dicht grendelde, en het hoofd door het venster stekend, de aangebrachte aalmoes, op den toon, die hem eigen was, kortaf weigerde.
Waarmeê bracht de stijfhoofdige boer zijn tijd door? De helft van den dag lag hij, even als voorheen, zonder een woord tot zijne dochter te spreken, op zijn bed te rooken, de andere helft wandelde hij door de akkers, door de velden, door de bosschen, bij voorkeur door afgelegen streken. In de bosschen bleef hij somtijds even roerloos, als ware hij doodgevrozen, tegen een stam staan kijken. Somtijds stond hij uren achtereen te staroogen naar de wolken, die over het bosch heendreven, en naar de vogels, die in de kruinen der boomen nestelden. Dikwijls ook had hij in de verte het oog op de ooievaars, die een nest haddden getimmerd op het wagenrad in den kanada, waar wij hen vroeger reeds hebben aangetroffen. Dacht Faust Klinkert misschien aan den doodgeschoten ooievaar, wiens bonte romp met lange pooten zoo lang op den mesthoop had gelegen? Zat de dood van den onschuldigen vogel hem op het hart, en treurde hij er om? Dat wist niemand; wat Klinkert dacht, welke plannen hij in 't hoofd had, was en bleef altijd een raadsel, dewijl hij met niemand sprak en met geen sterveling in aanraking kwam, indien hij het kon vermijden.
Terwijl hij daar eens stond te kijken naar de twee ooievaars, die in onmeetbare kringen boven hun nest door de lucht vlogen, stond op eens de oude Kurk naast hem.
- Wat hebt gij in 't oog, Faust Klinkert? vroeg Kurk, hem vriendelijk op den schouder kloppend; ziet gij naar de ooievaars daar ginds? Ook ik had er mijn oog op; 't zijn belangwekkende dieren.
- Ja, antwoordde Faust; - indien hij een woord, uit eene enkele letter bestaande, bij de hand had gehad, zou hij het stellig gebruikt hebben.
- En hoe gaat het met u? vroeg Kurk zoo vriendelijk als iemand dat vragen kan; op zijn ouds?
- Ja, zeî Klinkert, en stropte daarop zijn lippen zoo dicht, als of hij het voornemen maakte, nooit zijn mond meer te openen.
- Kom, Faust Klinkert, laat ons een pijp opstoppen.
Dergelijk voorstel wordt bij de boeren nooit geweigerd; Faust gaf echter geen antwoord.
- Hebt gij eens nagedacht over hetgeen ik u laatst voorstelde? hernam Kurk, altijd op den vriendelijksten toon.
- Waarop zou ik nadenken? vroeg Klinkert, zijn mond maar juist zoo wijd opendoende, dat deze woorden er even door konden.
- Huib zou u dankbaar zijn, indien gij hem eindelijk het jawoord wildet geven.
Klinkert trok zijn lippen wat vaster bij.
- De jongen zou doodgaarne trouwen, vervolgde Kurk.
- Dat is zijne zaak.
- En Sanna ook.
- Dat is mijne zaak.
- De jongelieden zien elkander gaarne van jongs af.
- Dat is hunne zaak.
- Indien zij uwe toestemming hadden....
- Dat is weêr mijne zaak.
- Uwe dochter zou zoo in eens de huisvrouw der Zilveren Ster worden.
- Wat maakt de Ster?
- Haar vader zou er met haar zijn intrek nemen, en er leven juist zoo als in de beste dagen van voorheen.... de tegenwoordige eigenaar zal u behandelen als een vriend, een broeder, en Huib zal u eerbiedigen als een vader.
- Voorheen waart gij zoo niet.... neen, toen was Faust Klinkert bij u allen niets anders, dan een schoft, een schobbejak, een schooier.
- Foei, Faust Klinkert, 't zou mij eeuwig op het geweten blijven liggen, indien ik ooit dergelijke woorden jegens u of een ander had gebezigd; wie heeft die scheldwoorden ooit van mij gehoord?
- Ik kan wel denken, wat er van mij gezegd werd.
- Op mijn woord van eerlijk man, Faust Klinkert, gij zijt mis.
- Nu, dat is dan toch ook hetzelfde.
- Kom, laat ons aan het verledene niet meer denken, en liever vrienden worden.
- Ieder moet zijn zaak maar weten; gij de uwe, ik de mijne.
- Welnu, laat ons dan vrienden worden en Huib en Sanna gelukkig maken.
- Huib mag doen wat hij goedvindt; dat gaat mij niet aan.... indien Sanna een voet verzet zonder mijne voorkennis....
- Dat zal het meisje niet, daarvoor is zij te braaf.
- 't Zou haar ook niet geraden zijn, want ofschoon de gewezen kastelein uit de Zilveren Ster maar een schoft, een schobbejak, een schooier is....
- Wie zegt dat, Faust Klinkert?
- Indien men het niet zegt, denkt men het toch.
- Deze vooronderstelling is niet gegrond; integendeel, de menschen hebben medelijden met u en uwe dochter.
- Niemand moet medelijden met mij hebben; heb ik dat aan iemand gevraagd?
- Neen, ik spreek daarvan om u te bewijzen, dat gij mis zijt, indien gij denkt, dat men u in uw ongeluk nog beleedigt.
- Nu, dat mag men; wat geef ik daarom? Doch dat is nu hetzelfde; ik blijf toch altijd meester in mijn huis, al ben ik dan nog tienmaal een schoft, een schobbejak en een schooer.
- Niemand zal u dat recht betwisten, Faust Klinkert.
- Dat zou ik ook niemand aanraden; want die schooier heeft nog bloed in zijn lijf, en zelfs meer, dan men denkt.
- Kom, laat ons daarover niet verder spreken, Faust Klinkert, waarom zouden wij niet in vriendschap met elkander leven? waarom....
- Daarom, daarom, daarom! en daarmeê is 't uit.
Dit zeggende, keerde hij zich om, sprong over de sloot die langs den weg liep, kroop door het hakhout en verdween.
Kurk riep hem achterna:
- Faust Klinkert, indien gij mij noodig hebt, ben ik altijd tot uw dienst; en over hetgeen ik in huis heb, kunt gij, als of het u toebehoorde, in volle vrijheid beschikken.
Hij kreeg geen antwoord.
Terwijl de raadsheer teleurgesteld, bedroefd, met een traan in de oogen naar huis wandelde, ontmoette hij op het pad den ouden dorpspastoor, en verhaalde hem, hoe hij daar toevallig Faust Klinkert had aangetroffen, en welke woordenwisseling er tusschen hen had plaats gehad.
- De man blijft dus altijd dezelfde, zeî de pastoor.
- Onveranderd, altijd dezelfde, antwoordde Kurk, de schouders ophalend, en liet daarna de armen moedeloos zakken.
- Ik ken Klinkert meer dan vijf en twintig jaren, hernam de oude pastoor; de hoofdtrek van zijn karakter was steeds de hoovaardij.
- Ja, het hart ligt wat hoog bij hem, zeî Kurk.
- Klinkert heeft zich zelven altijd oneindig hoog boven anderen geacht, vervolgde de pastoor; daarom ook sprak hij van zich zelven en al wat hem aanging, met de hoogste vooringenomenheid.
- En kleefde hartstochtelijk aan alles, wat zijn eigenliefde kon streelen.
- Voor zich zelven was hij uiterst toegevend.
- Voor anderen had hij niets dan minachting.
- Is dat geen hoovaardij? riep de pastoor, even stilstaande: is dat niet de eerste der zeven hoofdzonden?
- Dat is waar, zeî Kurk, het hoofd buigend.
- Hetgeen men bij Klinkert voor stijfhoofdigheid zou aanzien, is niets anders dan hoovaardij, meende de geestelijke.
- Het is echter te verwonderen, zeî Kurk, dat die aaneenschakeling van ongelukken, welke