De man met de groene muts.
In de maand october van het vorig jaar was ik met twee vrienden van mij in Bocca-Leoni, een niet onaardig zeestadje van Italië. Mijnheer De la Roche, de directeur van eene groote stoomboot-maatschappij, zijn eerste boekhouder Carnaki, een Griek van geboorte, en mijn persoon, wij logeerden in hetzelfde hotel, waar wij kennis hadden gemaakt met den heer Humphreys, een bekenden aannemer uit Londen.
Op een morgen dat wij niet goed wisten wat ve met onzen tijd zouden doen, stelde Carnaki om voor het bagno te gaan bezoeken, dat op eene hoogte gelegen is die het stadje beheerscht, en waar zeven honderd misdadigers zijn opgesloten.
Het gebouw op zich zelf had niets bijzonders aan zich. De veroordeelden zagen er uit zoo als galeislaven er meestal uitzien: somber en bedrukt, en droegen een grijs kostuum, een ketting om den enkel en een gekleurde muts op het hoofd. Naar gelang deze groen, rood of geel was, kon men den duur van de straf raden waartoe de persoon die er meê prijkte veroordeeld was. De groene mutsen sierden voor het meerendeel moordenaars, wier vonnis levenslangen dwangarbeid geluid had.
Eenige bewaarders wandelden heen en weêr te midden dezer schurken, die overigens geheel vrij rondliepen. Ons bezoek kenmerkte zich door één bijzonder voorval. Terwijl wij een der grootste binnenplaatsen over gingen, werden wij een man gewaar die, op zijn hukken gezeten, bezig was, aan de fontein welke midden in het plein stond, een aan een ijzeren ketting vastgemaakte kruik met water te vullen. Wij bleven een oogenblik stilstaan. De man, die een groene muts droeg, richtte het hoofd op en zag ons aan. Ondanks zijne grijze haren, had hij alles behalve een eerbiedwaardig voorkomen. Hij bezat slechts één oog, doch dat oog schitterde in zijne holte als een gloeiende kool vuur, en een breed litteeken lag schuins over zijne dikke, zinnelijke lippen.
Hij zag ons in 't eerst met verstrooiden blik aan, doch toen hij Humphreys bespeurd had, sprong hij recht, liet eenige seconden verschrikt zijn oog op hem rusten, stiet toen een woesten kreet uit, bracht de hand aan zijn muts bij wijze van militairen groet en hervatte daarop weêr zijne bezigheid. Verwonderd keerde ik mij naar Humphreys toe en bemerkte dat hij doodsbleek was. Ik wenkte den galeislaaf mij zijn kruik met water te geven; Humphreys echter wees haar met walging af en antwoordde mij dat hij heel wel was, waarop wij onze ronde vervolgden om eenige minuten later het bagno uit te gaan.
Pas hadden wij het verlaten, toen Humphreys in zwijm viel. Wij namen hem op, zetten hem in een rijtuig en brachten hem terug naar het hotel, waar hij, bijgekomen zijnde, zich naar bed begaf.
Des avonds was hij beter en verzocht ons op zijn kamer een sigaar bij hem te komen rooken. Ik had mij voorgenomen geen woord omtrent 't gebeurde in het bagno te reppen, doch hij zelf bracht het gesprek op dat onderwerp door te zeggen:
‘Herinnert gij u den man met de groene muts op het hoofd, die wij in het bagno aan de fontein hebben zien staan?’
Ik antwoordde bevestigend.
‘En hebt gij gezien welken indruk hij op mij teweeg bracht?’
‘Het is mij niet ontgaan dat gij ontsteldet toen hij u aanzag, maar ik heb....’
‘Ja,’ hernam Humphreys op plechtigen toon, ‘die man heeft rechtstreeks invloed op mijn leven.’
‘Op uw leven!’ riep ik uit. ‘Die kerel, die wegens moord tot levenslangen dwangarbeid veroordeeld is! en niet zonder reden ook, want ik hoor van den bewaarder dat er geen grooter boef op Gods aardbodem bestaat!’
‘Het is waar wat ik u zeg: die kerel heeft invloed op mijn leven.’
‘Kom, gij lacht immers? Ik wed dat gij hem dezen morgen voor 't eerst gezien hebt.’
‘Ik had hem toen al twee maal gezien,’ hervatte Humphreys, de wenkbrauwen fronsende, ‘en ik geloof tot mijn verderf.’
Ik drong bij hem aan om de verklaring van het geheim, welke hij mij gaf door de volgende geschiedenis te verhalen, nadat hij op droevigen toon gezegd had dat niettemin zijn noodlot vervuld zou worden.
‘Twintig jaar geleden,’ zoo begon hij, ‘was ik klerk bij een advocaat in Manchester. Niettegenstaande ik zeer weinig roeping gevoelde voor een rechtsgeleerde loopbaan, deed ik mijn werk met nauwgezetheid en ik stond dan ook in het vertrouwen van mijn patroon. Op een dag in den winter zond hij mij naar Wigan, om naricht in te winnen betreffende een ongeluk, dat eene dame overkomen was die in een statie van den ijzeren weg gewond was geworden ten gevolge van den val eener dakgoot welke, terwijl zij een plaatskaartje nam, was losgeraakt.
Het weêr was afschuwelijk. De straten waren dik met sneeuw bedekt en ik had heel veel moeite om de getuigen onzer cliënte bijeen te krijgen. Toen ik mijn taak verricht had, keerde ik naar de statie terug, waar ik in den onderchef een ouden makker herkende dien ik in verscheidene maanden niet meer gezien had. Ik ging zijn kantoor binnen en knoopte een gesprek met hem aan. Toen ik opstond om heen te gaan, vroeg hij mij of ik van plan was aanstonds naar Manchester te vertrekken.
‘Ja, ik keer met den trein, die over eenige minuten aankomt, terug,’ antwoordde ik.
‘In dat geval,’ hernam hij, zijn lessenaar ontsluitende, ‘moest gij mij het genoegen doen dit linnen zakske, waar twee honderd pond sterling in zit, meê te nemen en het van avond nog aan het bureel van de maatschappij af te geven. De chef is er tot tien uur.’
Terwijl hij deze laatste woorden sprak, had hij verrast het hoofd vooruit gestoken.
‘Wie is dat?’ zegde hij, door het raam turende dat achter mij was.
Ik draaide mij om, doch zag niemand.
‘Och heer, ik dacht, zoo zeker als twee maal twee vier is, dat er iemand achter het raam naar binnen stond te loeren.’
Dit zeggende, stapte hij vooruit en deed het raam open, om buiten rond te zien, doch niemand bespeurende, sloot hij de blinden dicht en kwam naar mij terug om ons onderhoud te hervatten.
Ik was er juist niet erg op gesteld om de vijf duizend franken meê te nemen, doch mijn vriend drong er zoo sterk op aan dat ik hem de dienst niet kon weigeren. Ik stak derhalve het zakske in den binnenzak van mijn frak en wij gingen naar het buffet van de restauratie-zaal om een glas grog te gebruiken in afwachting dat het voor mij tijd zou zijn om in te stappen. Ik had een retourbiljet, en ik toefde dus tot het laatste oogenblik om plaats te nemen in een rijtuig eerste klas dat leêg was.
‘Vaarwel.’ zegde mijn makker. ‘Gij hebt het geld, niet waar?’
Tot eenig antwoord tastte ik in mijn linkerzak en knikte met het hoofd. Mijn vriend maakte een zelfde gebaar en verdween daarop uit mijn oog.
De locomotief deed zijn scherp gefluit hooren, en reeds was de trein in beweging, toen het portier van mijn coupé geopend werd en een dame insteeg, gevolgd door een man die haar bij het instappen eerder vooruit stiet dan steunde. De twee personen zetten zich respectievelijk tegenover en in den hoek schuins tegenover mij neêr. Daar het compartiment helder verlicht was, kon ik mijn reisgenooten op mijn gemak opnemen.
Onmiddellijk trof mij het scherp contrast dat er tusschen het tweetal bestond. De vrouw had een kleedsel aan van een sierlijken vorm; zij was jong en schoon, en bevallig van houding. De man daarentegen was lomp van voorkomen en grof gekleed: zijne voeten staken in zware, met ijzer beslagen schoenen, zijn lange gestalte was in een mantel van ruwe stof gewikkeld en zijn hoofd was bedekt met een zwarten hoed, die bijna op de neus rustte. Niet recht wetende wat ik van mijne medereizigers moest denken, verbeeldde ik mij ten laatste dat het rondtrekkende artisten waren, en ik was op het punt om te gaan slapen, toen een beweging der dame mijne aandacht trok.
Van tijd tot tijd wierp zij een angstigen blik op haar gezel, en wanneer zij meende door dezen niet gezien te worden, lonkte zij daarop mij telkens toe.
Ik was destijds betrekkelijk zeer jong en geenszins ongevoelig voor de bekoorlijkheden der schoonheid. Ik deed eene poging om een gesprek aan te knoopen. Mijne buurvrouw legde een vinger op haar lippen en wenkte mij om het stilzwijgen te bewaren; doch pas had zij deze beweging gemaakt, of haar geleider sprong op, schoot op mij toe en greep mij bij de keel. Ik trachtte mij te verdedigen, ten gevolge waarvan zijn hoed afviel en ik zijn gezicht geheel kon zien. Ik bemerkte toen dat hij slechts één oog had.
Hij was zeer sterk, maar ik was nog sterker. Twee maal wierp ik hem neêr, doch toen ik op het punt was hem voor goed onder mij te krijgen, haalde de jonge vrouw een neusdoek uit haar zak, goot er den inhoud van een reukfleschke op en hield hem mij toen onder den neus. Oogenblikkelijk voelde ik een zekere verzwakking, ik werd duizelig, het was als of mijn hoofd ging bersten, en eenige seconden later viel ik in zwijm.
Toen ik het bewustzijn herkreeg, lag ik in mijn volle lengte op den rand van den berm van den ijzeren weg. Het was reeds dag, en het eerste wat ik zag, waren twee mannen die over mij heen hingen. Een hunner deed mij een teug bier drinken dat hij in een veldflesch had. Ik had juist genoeg kracht om het woord ‘dokter’ uit te kunnen brengen, waarop een der twee personen heen snelde om geneeskundige hulp te ontbieden.
(Slot volgt.)