Een woordje over den leeuw.
Door de onjuiste begrippen en valsche mededeelingen van vele reizigers hebben er langen tijd groote dwalingen betreffende den leeuw bestaan, doch men heeft dezen ‘koning der dieren’ beter leeren kennen sinds ernstige reizigers hem nauwgezet hebben bestudeerd en onverschrokken jagers hem van nabij hebben durven naderen, nu eens om hem in zijne holen terug te drijven, dan weêr om zich met hem te meten.
Zoo heeft men vroeger verkeerdelijk gemeend dat de leeuwen nachtdieren zijn, dat zij alleen hunne prooi zoeken wanneer het donker is en bij het aanbreken van den dag zich in hunne schuilhoeken terug trekken om er uit te rusten.
De leeuwen staan, zoowel als de mensch, onder den invloed der omstandigheden. Indien zij, gedurende het seizoen dat zij slechts in hun eigen onderhoud hebben te voorzien, kunnen doen wat hun 't liefst is, eten zij maar eens in de vier en twintig uren, en wanneer zij des nachts of in den vroegen morgen een dier gedood hebben, stillen zij onmiddellijk hun honger en gaan daarna slapen; doch dat gebeurt niet altijd, en het is zelfs eene zeldzaamheid dat zij vóór de opkomst der zon reeds het geluk hebben een dier in hunne macht te krijgen dat voor hun dagelijksch maal voldoende is.
Zij verzadigen zich daarom als zij in de gelegenheid zijn - onverschillig op welk tijdstip dit geschiedt - en zoeken daarna eene rustplaats op. Daar zij alsdan dikwijls verscheidene mijlen verwijderd zijn van het uitgangspunt van hun rooftocht kiezen zij in den omtrek een plekske uit dat hun 't geschiktst voorkomt om ongestoord te kunnen slapen.
De eenloopende leeuw leidt derhalve een geheel andere levenswijze dan een leeuw die een gezin heeft; hij heeft zelden een vast verblijf; hij zwerft bij voorkeur rond, en het is op deze omzwervingen dat hij allicht een menschenhater wordt. Indien de leeuwen meer thuis bleven, zouden zij niet zoo dikwijls door de jagers lastig gevallen worden en het gevoel van wraakzucht niet kennen.
Wanneer de leeuw zijn bekomst genomen heeft, laat hij al slapend het voedsel verteeren, tenzij hij zijn maag zoo volgestoken heeft, dat het hem onmogelijk is te slapen. Is hij ziek, dan kan men hem, vooral zoo zijn ongesteldheid uit het overladen van de maag is voortgesproten, zonder het minste gevaar naderen, althans zoo men op een behoorlijken afstand van zijn klauwen blijft. Hij is gedurende zijne ziekte te loom om acht te slaan op hetgeen rond hem omgaat; alles is hem onverschillig, en hij schijnt er zeer weinig om te geven of men hem wil dooden dan wel in 't leven laten.
De leeuw kent slechts de wetten der natuur; hij gehoorzaamt daaraan gelijk de mensch aan de maatschappelijke wetten. Is het daarom te verwonderen dat de leeuw, wanneer hij den mensch als zijn vervolger, zijn doodvijand heeft leeren kennen, een fellen haat jegens hem opvat en van begeerte blaakt om zich op hem te wreken?
Toch zal de leeuw den mensch niet dooden dan ter eigen verdediging, want van natuur is hij hem niet vijandig. Wel mistrouwt hij hem, en niet zonder reden, doch laat de mensch hem met rust, dan zal de leeuw er niet aan denken hem kwaad te doen.
Bijna alle reizigers hebben dit edel dier belasterd, en de weinige die lof van hem gesproken hebben, hebben het zonder mate en zonder oordeel gedaan. Zijne goede eigenschappen zijn, zoo men sommige schrijvers wil gelooven, zonder tal en onovertrefbaar, terwijl hem door anderen alle mogelijke gebreken en ondeugden worden toegeschreven. Tot zelfs zijn gebrul is het onderwerp geweest van allerzotste fabels.
De waarheid is, dat zoo men hem goed behandelt, hij evenveel getrouwheid en gehechtheid toont als de hond, maar hij veroorlooft zich geen gemeenzaamheid voor hij weet dat hem een vriendelijk onthaal wacht.
Indien wij de leeuwen beschouwen met betrekking tot den mensch, kunnen wij ze in drie klassen verdeden: dan heeft men namelijk de menschendooders, de menscheneters en zij die noch het een noch het ander zijn, dat wil zeggen, degenen die de vervolgingen van het menschelijk geslacht nog niet ondervonden hebben. Bij hunne geboorte, behooren allen tot de laatste kategorie.
Intusschen zal de leeuw, zelfs al is hij door den mensch mishandeld geworden, altijd dengene weten te onderscheiden die hem vriendschap bewezen heeft, en hij zal den mensch dien hij liefheeft tegen een ieder verdedigen. Men kan daarvan bewijzen aanhalen.
Bij de ontmoeting met jonge leeuwen, die nog geen reden hebben om den mensch te haten, valt het volgende op te merken. Blijft men stil en onbeweeglijk als een standbeeld staan, zonder zich beangst te maken om den sprong die zij in de lucht schijnen te willen doen om zich op u te werpen, dan zullen zij eensklaps stand houden, daarop een eind weegs terug gaan, vervolgens weêr naderbij komen en dan zich naast u neêrleggen om zich te laten streelen. Van af dat oogenblik zijn het getrouwe vrienden, en gij zult ze tot vriend behouden zoolang gij in de streek blijft waar gij met hen kennis hebt gemaakt, terwijl zij u nooit zullen vergeten.
Indien gij, na een kortere of langere afwezigheid, uwe rosse vrienden weder ontmoet, zullen zij over uwe terugkomst groote vreugde aan den dag leggen. Misschien hebben zij in dien tusschentijd onder uwe natuurgenooten vijanden gevonden; hunne genegenheid voor u is er daarom niet minder op geworden: zij herinneren zich dat gij hun vriend geweest zijt, wien zij hun vertrouwen geschonken hebben. Menige hond zou zoo niet met zich laten spelen als zij; maar men verwerft die leeuwenvriendschap niet in een dag of eene week. Houd u eerst op een afstand; het is genoeg dat zij op uw gezicht kunnen lezen dat gij hun geen kwaad wilt, en zoodra zij daarvan overtuigd zijn, hebt gij niets meer te vreezen.
Men verlieze niet uit het oog dat dit alles slechts van toepassing is op de leeuwen die nog nooit menschenvleesch geproefd hebben en die nog niet zooveel te lijden hebben gehad dat zij menschendooders zijn geworden. Tot deze klasse behooren alleen de oudere leeuwen die in verval van krachten zijn; onder de jonge en sterke vindt men er geene die den mensch uit eigen beweging verscheuren.
De leeuwen verslinden den mensch eerst wanneer zij te oud en te loom geworden zijn om zich een meer geliefkoosde prooi te verschaffen. Alsdan vallen zij eerst kinderen, daarna vrouwen en eindelijk, als zij bijna van honger sterven, mannen aan. Doch in het laatste geval kan men zeggen dat zij reeds met een poot in het graf staan.
Nooit echter zal een leeuw menschenvleesch eten dan wanneer hij door den honger er toe gedwongen wordt. Hij heeft er bepaald een walging van, want zoodra hij een mensch gedood heeft, loopt hij naar het water om zich te wasschen. Die afkeer is zelfs zoo groot, dat men een leeuw dengene dien hij achtervolgde, heeft zien laten ontvluchten om zich op de overblijfselen te werpen van een buffel of stier die reeds eenige dagen dood was, en aan wiens vleesch de gieren en arenden zich reeds verzadigd hadden.