Kersmis in de kerk en kersmis in huisGa naar voetnoot(1)
door august snieders.
I.
Chateaubriand, de groote kristendichter, zegtGa naar voetnoot(2): ‘Chose étrange! des hommes puissants parlant au nom de l'égalité et des passions n'ont jamais pu fonder une féte, et le saint le plus obscur, qui n'avait jamais prêché que pauvreté, obéissance, renoncement aux biens de la terre, avait sa solemnité au moment méme où la pratique de son culte exposait sa vie.’
Die woorden bevatten eene groote, eene treffende, eene onomstootbare waarheid; zij vestigen de stelling, dat de wereldsche macht geen duurzaam feest stichten kan; dat slechts die feesten in het hart van den mensch, en door de eeuwen heen, onverpoosd voortleven, die inderdaad van goddelijken of van godsdienstigen oorsprong getuigen.
In eene koortsachtige overspanning, in een voor het oogenblik opbruisende geestdrift, in de tegenwoordigheid van het feit en de daarin optredende personen zelven, stichten de machtigen der aarde, feestelijkheden en decreteeren dat het volk, op bepaalden tijd in geestdrift, in vereering, in liefde zal losbersten - en om die losbersting van officieel pleizier, in de hoofdsteden, te bestendigen, stemt men zakken vol geld, doet men de poëeten zingen, de schilders borstelen, de beeldhouwers beitelen, de lofredenaars woordenkramen en roept trompet, klok en kanon eene juichende menigte in de straten.
In de eerste jaren wordt dit feest, indien de partijschap er zich niet mede moeit, druk gevolgd; doch weldra valt het gedenkmarmer in gruis, de opschriften worden weggeveegd, de dichters hangen de harp aan de wilgen of, prozaïsch gezegd, ‘aan den kapstok,’ en tusschen de verlepte bloemen, de afgeregende doeken en leêge oester- en amandelschulpen, piept reeds de afbrekende, spotzieke en cynieke volkslach, die, in onze dagen vooral, zich niet lang met dezelfde speelpop kan tevreden stellen.
Zegt mij, wat is er overgebleven van die prachtige en wulpsche feesten in het oude Rome, van die glinsterende ridderplechtigheden der middeleeuwen, van die feesten welke God Decadi, in het laatst der verledene eeuw, op de bloedige muren van Parijs schreef? Zij stierven van lieverlede weg; sommigen werden onder de bitterste spotternij, en zelfs de laatsten onder den vloek des volks begraven, en datgene wat zij soms geroepen waren te vervangen, is andermaal teruggekeerd - namelijk, de feesten die als mystieke bloemen, rond de wieg zelve van het katholicism, werden opgehangen!
Men zal wellicht opwerpen dat de feesten, uit de dolzinnige omwenteling van 1793 ontsproten, ook met die dolzinnigheid moesten verdwijnen; doch die welke in regelmatiger oogenblikken gedecreteerd worden, zijn ook niet veel meer dan chineesche schimmen, die een oogenblik voor ons over den witten muur dwalen! Het feest van Sedan, bij voorbeeld, door Duitschland ingesteld en met alle mogelijke kracht aangevuurd, is, even als het waterloo-feest, van den beginne af, voor de meerderheid niets meer geweest dan eene doodenparade - een nevelfeest, en de Belgische Septemberfeesten zijn, na vijltien of twintig jaren bestaan, als een oude kruk uitgedroogd - en het mirakel dat dorre krukken rozen geven, zal men op de Septemberfeesten, zelfs niet in 1880, zien toepassen....
De zoo alvermogende god-Staat heeft zoo min ooit een duurzaam feest kunnen stichten, als dat hij de groote katholieke feesten in het hart des volks heeft kunnen uitroeien. Hij, of zijn aanverwanten, heeft dit laatste gepoogd van af de Nero's tot aan Luther; hij heeft daartoe geieverd van Luther tot aan de fransche revolutie, hij streefde met dit doel vooruit van 1793 tot op onzen tijd - immer bezield met denzelfden oproerigen, helschen geest; immer geneigd terug te keeren tot het wellustige heidendom, dat, schoon achttien eeuwen zijn heen gesneld, den triomf van het kruis niet vergeten kan.
Wij begrijpen dat: Satan kan niet vergeten en nog minder vergeven!
En toch werden die kristene feesten niet voortdurend uit de staatskas bezoldigd en gemest - wel integendeel! De goede God heeft geen kapittel van ‘nationale feesten’ op zijn budjet; maar Hij heeft in zijne feesten de eeuwig levende kiem gelegd, zoo als in alles wat uit zijne hand op aarde gevallen is: de kiem der liefde, en daarom alléén leven die mystieke bloemen, zoo als ik zegde, in de katakomben ontsproten, met de Kerk zelve, door alle eeuwen heen, voort.
't Moge winteren, maar die bloemen ontluiken weêr in de eerstkomende lente: - dat is, het moge maatschappelijk stormen en in dien chaos mag de mensch, in zijnen meest gespannen overmoed, de bloedigste ontwerpen droomen en deze ook uitwerken - als hij al zijne krachten in die monsterachtige worsteling zal hebben uitgeput, zal hij wel verwonderd staan, te zien, dat wat hij dacht uitgeroeid te hebben, in de kleine kinderen weêr herleeft; dat zij, met hunne zwakke handjes opbouwen, wat de reuzen hadden afgebroken!
Wat de mensch, in de reine vereering des harten of met eenig wereldsch doel, bij die feesten gevoegd heeft, kan onder den druk der omstandigheden, onder de vervorming der zeden geleden hebben; doch het feest zelve rijst onwrikbaar op, herneemt, trots al de hervormers, zijne plaats en keert ieder jaar even rein, even frisch, even kinderlijk - want een kinderlijk gemoed heerscht in al onze feesten - in onze tempels en onze huiskringen terug.
Waar, waar is het wereldsch feest dat, in voortleving, met ons bloeiend Paaschen, met ons Sinxen en vooral, ja vooral met dat mysterieus Kersmisfeest kan wedieveren - dat nachtelijk feest, hetwelk uit het diepste diep onzer tijdrekening tot op onze dagen en in alle landen voortleeft, overal waar een altaar wordt opgeslagen, in de schaduw der tamarinden en palmen, gelijk boven in de wolken, op de besneeuwde gletchers!....
Maar ook welke ontroerende poëzie, zal men zeggen, hecht zich aan die feestviering! Met wat al luister heeft men deze in kerk en huis omgeven! Wat al harten heeft men daarin doen belangstellen! - Dat alles is waar; doch zonder den goddelijken oorsprong, aan die gebeurtenis verbonden, zouden noch de kribbe, noch de stal, noch het kind, noch die arme werkmansfamilie zooveel eeuwen hebben voortgeleefd; het feit zou sedert lang in de gewone gebeurtenissen der geschiedenis verzwolgen zijn, of ten hoogste voortleven gelijk de dichterlijke verhalen in den Vedas en de Mahabarata, in de noordsche fabelleer en in de Niebelungen.
Nu echter weêrgalmt, in den nacht van den 25en december, over gansch de wereld, daar waar het kristendom zijne liefde laat stralen, de stem des engels: ‘Heden is u geboren de Zaligmaker, dewelke is Kristus de Heer!’ En om geen enkelen stond zijnen oorsprong, zijne zending op aarde, den grondslag van zijne leer, dat is ootmoedigheid en liefde, te doen vergeten, weêrgalmt het nog op dien dag: ‘En dit zal u een teeken wezen: gij zult een jong kindeke vinden in doeken gewonden en geleid in eene kribbe.’
Ieder jaar, zeg ik, - dat is niet zelden vijftig of zestig maal in het menschelijk leven - en echter, wie gij ook zijt, gij zult met mij bekennen dat gij ieder jaar met vreugde, met ontroering dit feest ziet weêrkeeren! 't Is feest in de kerk, 't is feest in uw huis, 't is feest in uw hart! 't Was een feestelijke dag in uwe kinderjaren, toen uw begrip niet verder ging dan den groenen boom met blinkend speelgoed beladen, of de kleine kribbe, in uws vaders huis opgericht; 't was feest toen gij in later jaren met ontwikkeld verstand, een deel van het boven natuurlijk mysterie kondet beseffen, en 't zal nog feest zijn als gij, met den voet in het graf en met brekend oog, op uw leven terugschouwend, de zon, uit de kribbe stralend, over onzen besneeuwden decemberdag zult zien heen glanzen!
O, die arme kribbe, die naakte stal, dat hulpeloos wicht, die koning aller koningen, onder de hoede gesteld van een armen timmerman - terwijl de volkeren integendeel in den waan verkeerden dat de Heiland die beloofd was en zou geboren worden, een man zou zijn in de paleizen der grooten en in purper gewiegd; een Cesar, die over millioenen soldaten zou gebieden; want men had in het heidendom geen besef van de zedelijke macht, van het zedelijk recht; men steunde enkel op de brutale kracht, op het geweld, zoo als ook nu weêr de naar het heidendom overhellende samenleving geneigd is te doen - dat leven, aanvang nemende in eene kribbe en eindigende op het smadelijke kruis, tusschen welke twee uitersten niets ligt gezaaid dan tranen, opoffering, gelatenheid, beteugeling van driften, strijd, eeuwige strijd tegen de overmacht, lijden en martelie, o, dat leven, die schepping is wel goddelijk, die leer draagt wel den goddelijken stempel!
Quand toutes les lumières de la philosophie, zegt in begeestering een groot schrijverGa naar voetnoot(1), se réunissaient contre ses dogmes, jamais on ne nous persuadera qu'une religion fondée sur une parelite base soit une religion humaine; celui qui a pu faire adorer UNE CROIX, celui qui a offert pour objet du culte aux hommes L'HUMANITÉ SOUFFRANTE, LA VERTU PERSÉCUTÉE, celui-là ne saurait étre qu'un Dieu.’
Is het kersfeest goddelijk, dan ook is het, meer dan eenig ander, een feest van verbroedering en liefde. Zoo begrepen het nog de katholieken uit de dagen die men den ‘goeden ouden tijd’ noemt. De band, die niet alleen de familie verbond, maar alle huisgenooten, werd op dien dag nauwer toegehaald. Meester en knecht, koning en onderdaan, rijke en arme wilden in kerk en huis dien nacht vereeren, waarin het mysterie der verzoening tusschen God en de menschen, hernieuwd wordt; waarin de engelen, door den mond der priesters, andermaal zingen: ‘Vrede aan de menschen die van goeden wille zijn.’
Hij zou niet katholiek zijn, hij, die koud en wrevelig, in dien nacht, de klokken hoorde galmen - die zilveren stemmen, weêrklinkend gelijk weleer de stemmen der engelen tot de herders - hij, die in het donkere van den nacht, of wel in het midden van het barre sneeuwveld, gevoelloos de kerk met hare verlichte vensters zou zien oprijzen; hij, die zonder eenige ontroering den tempel zou binnen treden en, door de geurige nevels van den wierook heen, mysterieus het licht zou zien stralen over de schitterende autaren, de droomende beelden, de grafsteenen onzer dooden en de gebogen hoofden der levenden; hij, die zonder iets weeklijks in het hart te gevoelen, den milden orgeltoon zou hooren doormengd worden met het hoilelujah der priesters!
Maar zeker zou hij niet katholiek zijn. hij, die op dien nacht uit de kerk en in zijn gezin terugkeerend, omringd door zijne kinderen, niet mild was voor den arme, niet liefderijk voor den