Een zonderling geval.
Het was tijdens den fransch-duitschen oorlog. Ik was bij Sedan gekwetst geworden, en het staat mij duidelijk voor dat, terwijl het bloed tappelings uit mijne gapende wond vloeide, ik liefdevol dacht aan hen die ik had achter gelaten: mijn vader, mijn moeder, mijn broeders en mijn zusters. Ik sleepte mij met moeite naar den zoom van den weg, en daar verloor ik het bewustzijn.
Toen ik uit mijne bezwijming ontwaakte, lag ik in een zacht bed, in een kleine lage zaal, waarvan de ramen met dikke ijzeren staven voorzien waren. Even verrast als verheugd, richtte ik mij op en ontwaarde bij mijn legerstede een tafeltje, waarop, behalve eenige fleschkens, een schel en een boek. Ik strekte de hand naar het laatste uit en opende het. Op den omslag waren in sierlijke letters de volgende woorden geteekend: ‘Als een blijk van diep gevoelde dankbaarheid wordt zuster Risa dit werk minzaam aangeboden door G.R.’
Het leed geen twijfel, of ik was in een hospitaal, en zij die mij verpleegde, moest zuster Risa heeten; om mij daarvan te overtuigen, greep ik het belleke en deed het driftig weêrklinken.
Eenige seconden later hoorde ik lichte voetstappen; de deur van het vertrek werd geopend en in het volgende oogenblik stond eene non voor mij.
Zij droeg een lang kleed van grove stof, dat om het middel werd vast gehouden door een koord dat met twee dikke knoopen eindigde. Een sluier van wit neteldoek bedekte haar gelaat en heure haren.
Donker en schitterend waren hare oogen en hare zwarte, goed geronde wenkbrauwen kwamen prachtig uit op haar effen, blank voorhoofd. Zij moest nog zeer jong zijn: dat merkte ik duidelijk aan haar welgeteekend gezicht, hetwelk door geen enkelen rimpel ontsierd werd; dat verraadden ook hare zachte handen, de zoete glimlach die om haar rozeroode lippen speelde, doch bovenal hare liefelijke, welluidende stem.
‘Zijt gij niet zuster Risa?’ vroeg ik, zoodra zij aan mijn bed was gekomen.
‘Ja,’ antwoordde zij, ‘dat ben ik. Hoe raadt gij dat zoo dadelijk?’
‘Omdat ik uw naam in dit boek gelezen heb,’ zegde ik.
‘O zoo, dan begrijp ik het,’ hernam zij, en in een adem vervolgde zij: ‘Zeg mij nu eens wat gij verlangt.’
‘Heel veel,’ was mijn antwoord. ‘In de eerste plaats zou ik willen weten waar ik hier ben.’
‘In een vrouwenklooster, niet ver van Coblentz.’
‘En hoe ben ik daar in gekomen? Bij Sedan, weet ik wel, ben ik, na een wond te hebben ontvangen, op den openbaren weg in onmacht gevallen.’
‘Gij zijt daar in een ziekenwagen opgenomen geworden en naar Arlon, in België, vervoerd, waar gij veertien dagen verbleven hebt. Daar de hospitalen overvol waren, heeft men u toen naar Rittburg gebracht, en van daar zijt gij hier heen gevoerd geworden.’
‘Wel!’ zegde ik, verwonderd al die reizen gemaakt te hebben zonder dat ik er iets van gemerkt had. ‘Nu, ik hoop dat men mij niet verder meer zal brengen.’
‘Daar hebt gij niet voor te vreezen. Uwe compagnie is voor de poorten van Parijs, maar gij zult er u niet weêr bij aansluiten voor gij geheel genezen zijt. Verlangt gij nog iets?’
Als een gevolg wellicht van mijne zwakheid, was ik, terwijl zij aldus sprak, onwillekeurig aan het mijmeren geraakt. De vraag waarmede zij besloot, wekte mij uit mijne afgetrokkenheid. Ik sloeg mijne oogen naar haar op, en bespeurde dat de hare met een uitdrukking van medelijden op mij gevestigd waren.
‘Een weinig water, als 't u blieft,’ was mijn antwoord. Zij reikte mij een glas toe, dat ik gretig leêg dronk, en het haar terug gevende, vroeg ik: ‘Sinds hoelang ben ik reeds hier en word ik door u verzorgd?’
‘Omstreeks drie weken.’ zegde zij. ‘Reken het zelf maar eens uit. Wanneer zijt gij gewond geworden?’
‘Den 3en september.’
‘Nu, van daag hebben we den 5en october.’
‘Al den 5en october!’ riep ik uit. ‘Die arme kameraden! En wat zullen mijne ouders ongerust en bezorgd zijn!’
‘Als gij wilt, zal ik hun schrijven.’
‘O ja, doe dat. Daar zult gij mij een groote dienst meê bewijzen.’
‘Welnu, tot van avond dan. Vóór negen uur heb ik geen tijd, want ik moet nog zeer veel doen, maar daarna ben ik vrij.’
Dit zeggende, drukte zij mij de hand en ging de kamer uit. Toen zij weg was, begon ik mij te verdiepen in gissingen omtrent de reden dat ik in een afzonderlijk vertrek lag, terwijl de gewonden altijd in een gemeenschappelijke zaal zijn. Ik kon toch niet door een gevaarlijke ziekte zijn aangetast, want mijn kwetsuur was niet van zeer ernstigen aard geweest. Te vergeefs poogde ik het raadsel op te lossen; door de inspanning van mijn geest voelde ik mij ten laatste geheel afgemat, ten gevolge waarvan ik langzamerhand in een diepen slaap verzonk.
Het mag halftien zijn geweest toen ik, wakker wordende, naast mij een lichte zucht hoorde loozen. Ik opende mijne oogen en zag aan het voeteneind van mijn bed zuster Risa staan, die met gevouwen handen mij bezorgd gade sloeg.
‘Wel,’ sprak zij, naar de schrijfbehoeften wijzende welke op het tafeltje lagen, ‘kunt gij nu uw brief voorzeggen?’
‘Neen, ik ben te zeer vermoeid; schrijf maar zoo als gij het best vindt,’ antwoordde ik.
‘Goed; dan zal ik hem u voorlezen als hij af is, en bevalt hij niet, dan beginnen we maar weêr op nieuw.’
En meteen zette de goede non zich neêr en deed vlug de pen gaan over het witte, geglansd papier waarop zij schreef.
Ik verviel weêr in een lichte sluimering, waaruit ik opschrikte toen zij, het blaadje opnemende, zegde: ‘Luister nu eens.’
De brief welken zij had opgesteld was zeker wel geschikt om de onrust waaraan mijne ouders ten prooi moesten wezen, te verbannen. Ik wist niet hoe ik haar genoeg zou bedanken.
‘Nu,’ zegde zij zoodra ik aan mijne erkentelijkheid begon lucht te geven, ‘het doet mij genoegen dat hij u aanstaat, maar houd u zooveel mogelijk kalm en bedaard.’
Eenige oogenblikken spraken wij nog over het een en ander, en daarop verwijderde zij zich, na mij een goede nachtrust te hebben toegewenscht.
Er verliepen verscheidene dagen, waarin zij niet ophield mij met de meeste toewijding te verplegen. Nooit kwam zij mijn deur langs of zij ging even binnen om mij eenige woorden van troost en opbeuring toe te spreken.
Op een avond dat zij met een mandje pluksel aan mijn bed zat, gaf ik haar mijn bewondering te kennen over de buitengewone liefderijkheid en zelfopoffering die zij aan den dag legde.
‘Och,’ zegde zij, terwijl een vluchtig rood hare wangen kleurde, ‘ik vind mijn hoogste geluk in het verplegen van hen die lijden en verlaten zijn.’
Een halve week na dien stond de dokter mij toe het bed te verlaten, en tot even groote vreugde van zuster Risa als van mij en mijne ouders was ik eenige dagen daarna volkomen hersteld en kon ik naar Parijs optrekken om deel te nemen aan het beleg. De kogels vielen er in menigte en mij was het ongeluk beschoren door een stuk granaat getroffen te worden. Bewusteloos zeeg ik neêr, en toen ik bijkwam, voelde ik mij onder hevige pijnen opnemen. Ik wreef mij de oogen uit, zag verwilderd rond en bemerkte.... dat ik van de heirbaan bij Sedan werd weg gedragen! Het bleek mij dat ik daar niet zoozeer in zwijm, als wel maar in slaap was gevallen. Doch hoe wonderlijk! Ik werd inderdaad naar het klooster bij Coblentz vervoerd en ondervond daar van wege eene jeugdige non, die bijna volmaakt geleek op het beeld dat mijne fantasie mij voor den geest getooverd had, de liefdevolle verpleging waarvan ik in mijn droom het voorwerp was geweest.