trommen, de klokken werden geluid en van alle kanten weêrklonken schoten.
En in een donkere zaal, in den maneschijn, verbond de koning zich met het gebulte meisje in het huwelijk. Zoodra de weduwe zag dat hare dochter de echtgenoote des konings was, snelde zij stil de straat op, zette zich onder een kruis neder, en berstte in tranen uit: ‘Mijn God,’ riep zij, ‘wat zou ik niet willen geven, zoo mijn dochter nu schoon ware!’
‘Waarom weent gij, arme weduwe?’ vroegen drie stemmen, als van omhoog. De weduwe zag om: een weinig ter zijde, boven haar hoofd, zweefden drie feeën. ‘Hoe zou ik niet weenen!’ antwoordde de bedrukte vrouw. ‘Heb ik mijne dochter niet ten huwelijk gegeven aan een koning dien ik bedroog!’
En daarop verhaalde zij alles wat er gebeurd was. Op strengen toon zegden de feeën, toen zij geëindigd had: ‘Gij weent over de gevolgen van uw bedrog; waarom zijt gij voor het bedrog zelf niet teruggedeinsd?’
‘Maar gij zelf, lieve feeën, hebt mij vóór jaren gezegd dat mijne dochter eenmaal koningin zou worden. Ik heb de Voorzienigheid, die reeds al te lang aarzelde, te hulp willen komen, en wellicht heb ik ongelijk gehad, doch ik heb aldus gehandeld uit liefde tot mijn kind.’
De feeën antwoordden op treurigen toon:
‘Men moet op doornen wandelen om in den hemel te komen. Indien dus hij die hier beneden wordt geboren, het moeielijke pad der waarheid volgt, zoo nadert hij Gods troon te zekerder, naarmate hij meer moet lijden. Doch eerst nadat de dood hem heeft bevrijd van zijne zorgen, ijdelheden en ellende, zal hij het hemelsche rijk verwerven, en zie, dat was het wat wij uwe dochter beloofden. Doch gij voelt berouw over uwe verkeerde handelwijze, waartoe gij u slechts uit overmaat van moederlijke liefde hebt laten verleiden, en God zal u uw misslag dus wellicht wel vergeven. Wat ons betreft, wij zullen uwe dochter helpen. Hoop!’
Met deze woorden vlogen de toovergodinnen weg, terwijl de weduwe op hare knieën neêrviel en begon te bidden.
Toen de koning met het gebulte meisje getrouwd was, verwijderde zich zijn gevolg, en niet zoodra was de vorst met zijne vrouw alleen, of hij wilde haar zien. Hij trok den sluier weg, beschouwde haar in den maneschijn, en toen hij het wanstaltige wezen ontwaarde, geraakte hij in zulk eene woede, dat hij de ongelukkige vast greep en haar van de tweede verdieping uit het raam wierp. Hierop begaf hij zich te bed, en na lang te vergeefs den slaap verwacht te hebben, sluimerde hij eindelijk in met een hart dat door wroeging gepijnigd werd; want was hij ook even driftig als zoo vele andere koningen, hij was toch geen booswicht.
De uit het venster geworpene zou in de gracht langs het paleis zijn omgekomen, waren in dien zelfden oogenblik de feeën niet toegesneld, die haar in de lucht zwevende hielden, en haar, zonder eenige verwonding, in den koninklijken hof neêr zetten.
‘Waar is mijne moeder?’ vroeg de ongelukkige, toen zij een weinig van den schrik bekomen was.
‘Uwe moeder zal morgen in het paleis komen,’ antwoordden de feeën. ‘Zij zal de schoonmoeder des konings en gij zult eene beminnenswaardige koningin worden. Wend thans uw gelaat naar de maan en sluit uwe oogen.’
Het meisje met den bult gehoorzaamde, en de drie feeën, welke haar aan de hand hadden gevat, namen haar in heur midden en, nadat zij drie maal rond haar heen hadden gedanst, zegde ieder harer op hare beurt:
‘Gij hebt een goed hart - uwe goedheid zal uit uwe trekken spreken. Ik schenk u schoonheid.’
‘Gij wordt oud; de zachtzinnigheid van uw geest zal uw gelaat verjongen. Ik schenk u jeugd.’
‘Gij waart een weinig te onnoozel. Ik schenk u verstand.’
Toen deze plechtigheid afgeloopen was, verdwenen de drie toovergodinnen. Het meisje voelde zich als herboren, en toen de dag aanbrak, ontwaarde zij, even verwonderd als verrukt, dat zij een kleedsel van prachtige stof aan had, met een diadeem op het hoofd en diamanten aan hare vingers. Ook hare gestalte was veranderd, want zij was thans slank en welgevormd. IJlings liep zij naar de rivier om zich te overtuigen dat zij niet droomde. Toen zij zich in 't water spiegelde, kon zij een kreet van vreugde niet onderdrukken - zoo jong, zoo schoon zag zij er uit! Daarop plukte zij op de bloemperken eenige geurige rozen en begon in de laan voor de kamer des konings op en neêr te wandelen.
Op datzelfde oogenblik ontwaakte de vorst. Een zijner lijfknechten trad nader om hem te melden dat onderscheidene leden van den senaat en andere hooggeplaatste personen waren aangekomen om Hunne Majesteiten hunne hulde en gelukwenschen aan te bieden. De koning was niet weinig verlegen, en wist niet wat hij zou aan vangen. Bedroefd zag hij uit het raam om te ontdekken wat er van het ongelukkig slachtoffer zijner woede geworden was. O wonder! daar ontwaart hij in de laan, tegenover zijn kamer, een vrouw van ongemeene schoonheid! Nooit had zijn oog een liefelijker wezen aanschouwd!
Haastig ging hij een verborgen trap af, bleef vol bewondering en eerbied een wijl sprakeloos voor de onbekende staan, en zegde toen: ‘Wie heb ik de eer in mijn hof te begroeten?’
‘Uw echtgenoote, koning, die gij gisteren uit het raam hebt geworpen.’
‘Is het mogelijk!.... O, vergeef mij, koningin!’ En na hoffelijk om verschooning gevraagd te hebben, vatte hij hare bevallige hand, waarvan hij de schoone vingers zeer wel herkende, geleidde haar naar de gehoorzaal en stelde haar aan de verzamelde hovelingen en notabelen als hunne koningin en zijne echtgenoote voor. Daarop deed hij haar aan zijne zijde op den troon plaats nemen en ontving de huldebetuiging en gelukwenschen der aanwezigen.
Weldra verspreidde zich in het paleis en van daar door het gansche land het gerucht dat de jonge koningin zoo schoon en, wat nog veel meer waard is, zoo geestig en minzaam was dat ieder die haar aanzag zijne oogen niet van haar af kon wenden, en wie haar hoorde, niet genoeg naar haar luisteren kon.
Dit gerucht kwam ook de weduwe ter oore, die vroeger van een misvormd meiske en thans van zulk eene beminnenswaardige koningin de moeder was. Zij begaf zich onmiddellijk naar het jonge paar, en bleef bij hare kinderen wonen, die een hoogen ouderdom bereikten en altijd gelukkig samen leefden.