Een Japansch meisje aan haar toilet.
Eene japansche vrouw meent, om schoon te zijn, allerlei kleurstoffen te moeten gebruiken en zich daarmeê het gezicht vol te kladden.
Hare lippen zelfs verliezen hunne natuurlijke kleur onder eene laag groene verf, die uit een plant getrokken wordt, welke den naam van ‘mondplant’ gekregen heeft.
Om haar toilet te voltooien heeft zij bovendien ringen noodig voor de ooren, een parelsnoer dat op de borst moet hangen; groote gouden spelden om in de haren te steken; een onderkleed dat tusschen twee kleedsels komt te hangen, een en ander van geruite stof, doch verschillend in kleur en waarde; voorts een paar sandalen van allersierlijksten vorm en, wat vooral niet vergeten mag worden, een waaier, die zij altijd bij zich heeft, en waar een japansche vrouw onmogelijk buiten zou kunnen.
Laten wij de beschildering van het gezicht buiten rekening, dan dunkt ons dat een zoodanig toilet ruim zooveel bekoorlijks heeft als dat hetwelk de fransche of engelsche mode aan onze earopeesche dames voorschrijft.