Een boheemsch sprookje.
Er was eens eene moeder, die haar eenig kind zoo vurig liefhad dat zij meende zonder den kleine niet te kunnen leven. De Almachtige zond echter eene vreeselijke ziekte onder de kinderen, die ook het hare aantastte en aan het ziekbed kluisterde.
Drie dagen en drie nachten waakte de arme moeder, en weende en bad aan de zijde van haar lieveling, doch vruchteloos - het kind stierf. De ongelukkige vrouw, die thans geheel verlaten en alleen was in de wijde, wijde wereld, gaf zich aan de hevigste droefheid over. Zij at niet meer, zij dronk niet meer, en weende drie bange dagen en drie bange nachten lang, zonder ophouden, en riep voortdurend om haar kind.
Toen zij den derden nacht, uitgeput door zieleleed, op dezelfde plaats waar haar kind gestorven was, ter neêr zat, het oog in tranen badend, en half onmachtig van verdriet, werd eensklaps zachtkens de deur geopend - en met een blijden kreet sprong de droeve vrouw op, want voor haar stond - haar overleden kind.
Het was een hemelsche engel geworden, en lachte zoo zoet als de onschuld, en was zoo schoon als Gods zaligen! In het doorschijnend handje hield het een kleine schaal, die tot den boord toe was gevuld.
En het kind sprak:
‘O, lieve moeder, ween niet langer om mij! De engel van den rouw heeft in deze schaal uwe tranen opgevangen! En zie, indien gij thans nog één traan stort om mijnentwil, loopt de schaal over en zal ik zoo min rust vinden in het graf als vreugde in den hemel. Daarom, lieve moeder, ween niet langer om uw kind; het is wèl en gelukkig, en engelen zijn zijne makkers.’
Daarop verdween de verschijning. De moeder stortte sinds dien oogenblik geene tranen meer, om de zaligheid niet te storen van haar kind in den hemel.