sleeptouw en trekt haar door de Wolga en Kama naar Perm, van waar de reis te voet wordt vervolgd. Zulke transporten hebben gedurende een tijdperk van twee à drie maanden alle veertien dagen plaats.
Intusschen leggen niet alle veroordeelden hun weg naar Siberië af op de wijze als wij geschetst hebben. Is de gevangene welhebbend en heeft hij zich niet den bijzonderen haat van een ‘tschinownik’ (ambtenaar) op den hals gehaald, die nu zijn wraak op hem koelen wil door het hem zoo lastig mogelijk te maken, dan kan hij zich door een slim bewerkte Omkooperij wel de gunst verwerven van op eigen kosten te mogen reizen. In zulk een geval wordt hem tevens toegestaan, zijne vrouw en zooveel meubelen en ander huisraad als hij kan, meê te nemen, terwijl hij zich ook door dienstboden mag doen vergezellen, indien hij er namelijk kan vinden die hem in zijn ballingschap willen volgen. Een militair geleide moet hij zich niettemin laten welgevallen. Dit bestaat minstens uit vijf soldaten en één officier, dikwijls ook uit een dubbel aantal, en de bevoorrechte gevangene moet de kosten van hun onderhoud en hunne reis dragen.
Ballingen van deze soort, die men somtijds in de steppen ontmoet, zien er uit als waren zij teeristen die zich op een uitstapje bevinden. De vrouwen weten zich altijd nog het best in hun lot te schikken, en het is inderdaad bewonderingwekkend met hoeveel zelfverloochening zij hare mannen naar het akeligste ballingsoord begeleiden, wanneer zij daartoe vergunning hebben kunnen krijgen. Dames, die zich eertijds in de deftigste kringen bewogen en alles behalve liefdevolle echtgenooten schenen te zijn, doet het ongeluk dikwijls plotseling veranderen: manmoedig aanvaarzij hun lot, waarvan zij de ellende meestal niet begrijpen. Slechts zeer zelden gebeurt het dat eene vrouw weigert de ballingschap van haar man te deelen; zulk eene is echter niet te benijden, want zij wordt wegens die handelwijze door de gansche samenleving veracht en gehoond.
Een naar Siberië verbannen persoon is burgerlijk dood; zijne vrouw kan zich zonder meer van hem laten scheiden en met iemand anders in het huwelijk treden; in de weinige gevallen echter dat dit is geschied, werkte, naar men beweert, de vrouw zelve het meest mede tot de verbanning van haar echtgenoot.
De ballingen dezer rijke kategorie wonen in dorpen te samen, wier bevolking niet meer dan twee honderd zielen bedraagt en die minstens twintig wersten of nagenoeg twee en twintig mijlen van elkander moeten liggen. In elk dezer plaatsen zijn veertig soldaten en drie officieren gelegerd. De bevelhebber der legerafdeeling bekleedt den rang van overste en voert het bewind over de kolonie, welke onder krijgswetten staat. Heeft er een moord of een poging tot oproer plaats, dan stuurt hij een kozak naar het naaste dorp om daar nog twee andere officieren te gaan halen, die met de hoofden der bezetting een krijgsraad van vijf man vormen, die over leven of dood uitspraak doet. Tusschen de ballingen der verschillende koloniën is geen verkeer of briefwisseling toegelaten, en wanneer twee broeders, of vader en zoon te gelijk naar Siberië verbannen worden, mogen zij zich niet in een en dezelfde kolonie metterwoon vestigen.
De woningen verschillen dikwijls zeer van elkander wat hunne grootte en gemakken betreft. Verscheidene gelijken op sierlijke, goed gemeubelde landhuizen, andere daarentegen zijn niets meer dan hutten, wier voornaamste meubel een machtig groote oven is. In de akelige streken aan gene zijde van Tomsk en verder op over den Jenisseï heerscht de winter gedurende negen maanden van het jaar, en twaalf weken lang zijn de dagen nauwelijks zes uren lang. De ballingen houden dan avondpartijtjes en drinkgelagen, waaraan de officieren en de dorpsgeestelijke plegen deel te nemen, die zich ook meest allen aan het een of ander vergrijp tegen de wet hebben schuldig gemaakt, terwijl de in de koloniën gevestigde soldaten als het uitvaagsel van het leger kunnen worden beschouwd die voor straf naar Siberië zijn gezonden. Daardoor hebben de bannelingen echter met meer kans om te vluchten, want de officier die een onder zijn toezicht gestelden ambtenaar laat wegloopen, wordt zelf tot dwangarbeid veroordeeld. Zelfs wanneer een zijner gevangenen er in mocht gelukken in 't geheim een brief te verzenden, loopt hij gevaar van tot gemeen soldaat verlaagd te worden, en om die reden worden de joden-karavanen die eens of twee maal 's jaars hunne waren komen slijten, dan ook ten strengste bewaakt.
De komst dezer karavanen vormt in het leven der arme ballingen altijd een blijde gebeurtenis. Gedurende eenige dagen zijn de dorpen dan in levendige jaarmarkten herschapen, en elke balling die geld bezit, voorziet zich dan voor zes maanden van kleederen, boeken en lekkernijen. Tegen goede belooning zijn de joden wel genegen als postboden dienst te doen, en wordt de commandant van de kolonie een goed ‘douceurken’ gegeven, dan sluit hij voor die ongeoorloofde practijken somtijds wel eens het oog; wordt daarentegen een gevangene, die zulk een voorzichtigheidsmaatregel niet genomen heeft, op het verzenden van een brief betrapt, dan zijn zweepslagen onvermijdelijk zijn deel. Maakt zich eene vrouw, die haar man vrijwillig naar het ballingsoord gevolgd is, aan eene overtreding der strenge wet schuldig, dan heeft zij te kiezen tusschen eene geeseling of haar terugkeer naar Rusland. Geeft zij aan het laatste de voorkeur, dan ziet zij haar man nimmer weêr.
Twee maal in het jaar bezoekt een inspecteurgeneraal achtereenvolgens al de koloniën, om berichten er over in te winnen en genade te verleenen, en bij deze gelegenheden mogen de commandanten in de grootmoedigheid des czaren die gevangenen aanbevelen welke hetzij met levensgevaar anderen van den dood gered hebben of wel bij de onderdrukking van muiterijen ieverig hebben mede geholpen. Ongelukkig wordt aan dergelijke aanbevelingen zelden gunstig het oor geleend, daar de commandanten, tegen een geldelijke belooning, reeds meer dan eens slechts in naam zulke lofwaardige daden ondervonden hebben. Over 't geheel behoort het tot de zeldzaamheden dat een banneling die zich reeds meer dan tien jaar in Siberië bevindt, in vrijheid wordt gesteld. Immers, men vreest dat zoodoende zaken bekend zouden worden die men liever met den sluier der verborgenheid bedekt houdt. Gewoonlijk heeft de begenadiging na een verblijf van twee of drie jaren plaats; een enkele maal is het ook gebeurd dat een banneling reeds bij zijne aankomst in Siberië een genadebrief ontving.
De gevangenen die de vrijheid terug bekomen verlaten Siberië meestal in den zomer, en wel in karavanen; ieder hunner wordt echter een stad of dorp in een der binnenprovinciën van Rusland tot woonplaats aangewezen en hij blijft daar onder toezicht van de policie. Zijn maatschappelijke toestand is voortaan ook verre van benijdenswaardig: men behandelt hem als een melaatsche, dien niemand kan naderen, zonder zich zelf te benadeelen. Hij mag geen bedrijf hoegenaamd uitoefenen en geen handel drijven, hetgeen hem overigens ook niet mogelijk zou zijn, daar de koopliê hem niet in hunne gilden zouden willen opnemen, en mocht hij met schrijven willen trachten den kost te verdienen, dan zou de policie ongetwijfeld vermoeden dat hij voornemens was zijne in Siberië opgedane ervaringen openbaar te maken, en op zijne papieren beslag leggen. Heeft hij geene geldmiddelen, dan geeft hem de regeering het rantsoen en de soldij van een gemeen soldaat, en daarmede moet hij zijn leven en zijn tijd zien door te brengen, zoo goed of zoo kwaad als hij kan. Van zijne onderdanigheid, doch vooral van zijn geheimhouding hangt het af, of het hem na eenige jaren vergund wordt naar zijn geboorteplaats terug te keeren; nooit echter krijgt hij de toestemming om in Petersburg, Moscou of Odessa te wonen, tenzij hij lust mocht gevoelen een speurhond van de policie te worden.
De ballingen die in de mijnen moeten werken en die òf boosdoeners van de ergste soort òf staatkundige misdadigers zijn, zijn tot een langzamen dood gedoemd. Gelijk wij reeds zegden, zien zij het daglicht eerst kort voor hun afsterven weêr. Jaar in jaar uit zwoegen zij in den donkeren schoot der aarde, onder de oogen van strenge opzichters, die in last hebben hen niet te ontzien. Elke groeve is door een ijzeren poort, waarvoor steeds soldaten op wacht staan, afgesloten, en in de rotsen gekapte holen, waar zij op handen en voeten moeten in kruipen, dienen de ongelukkigen tot slaapplaatsen. De gevangenen die door pijn in de leden en andere kwalen, welke het kwikzilver verwekt, gefolterd worden, mannen wier haren en wenkbrauwen uitgevallen en die mager als geraamten zijn - zij allen worden door middel van zweepslagen aan het werk gehouden. Feestdagen hebben zij slechts twee in een jaar - namelijk Paschen en Kersmis; overigens moeten zij altijd, de zondagen niet uitgesloten, werken, totdat zij het gebruik hunner ledematen verliezen en dan naar boven gehaald worden om in een armzalig bed van een akelig hospitaal uit dit leven te scheiden. Een verblijf van vijf jaren in de zilvermijnen is voldoende om een man van dertig jaren het voorkomen te geven van een zeventigjarigen grijsaard; velen houden het echter ook wel tien jaren in de bergwerken uit.
Om licht verklaarbare redenen wordt den vreemdeling die het onherbergzame Siberië bezoekt, zeer zelden toegestaan de mijnwerken in oogenschouw te nemen. Een bijzondere vergunning van hoogerhand is daartoe noodig. Dank een toevallige omstandigheid, had schrijver dezes dat voorrecht, doch hij moet bekennen dat hij wenschte het niet genoten te hebben. Nooit overviel hem een zoo vlijmend weegevoel als toen hij in de sombere zilvergroeven met hun drukkenden dampkring die arme ballingen, hijgend schup en houweel zag hanteeren onder de oogen der norsche, grimmige opzichters. Nog ijst hij wanneer hij zich die akelige holen herinnert en hem die veelal grijze ballingen voor den geest komen met hun gerimpeld, ingevallen gezicht, hun strak oog en stramme ledematen. Nooit zou hij hen weêr in hun arbeid willen gaê slaan.
De gevangene van deze kategorie heeft in 't geheel geen kans ooit naar huis te zullen mogen wederkeeren; de grootste genade, die hij bekomen kan, is dat hij in plaats van mijnwerk het bekeien der straten tot bezigheid krijgt. Ook vrouwen moeten in de bergwerken arbeiden - meest als ertszifters - en hebben zich in geen betere behandeling dan die de mannen ondervinden te verheugen. Eenmaal in de week daalt een geestelijke, die zelf ook een balling is, in de bergwerken af om de ongelukkigen in den vorm van een preek de vertroostingen van de godsdienst te brengen en tot geduld aan te manen. Daarbij drijft hij tevens een kleinhandel in ‘wodki’ (brandewijn).
De mijnwerkers, die van wege de regeering geen andere spijs of drank ontvangen dan thee en roggebrood, verdienen wanneer zij hun taak behoorlijk verricht hebben een kopek per dag, en dit loon wordt steeds tot den aankoop van brandewijn gebruikt. En het is hun niet kwalijk te nemen dat zij hun geld daaraan besteden! Immers, in hun roes kunnen zij de ellende en het leed vergeten dat zij te verduren hebben. Te verwonderen is het daarom ook niet dat zelfs goed ontwikkelde mannen, die voorheen zich in de beste kringen bewogen en het fijnste stoffelijk en geestelijk genot smaakten, reikhalzend den dag te gemoet zien waarop de pope of geestelijke met dien ‘trooster’ komt, welke hen voor eenige uren het bewustzijn beneemt van den jammerlijken toestand waarin zij verkeeren.
Het lot der ballingen van Siberië was voorheen veel harder dan thans, doch al heeft de tegenwoordige czaar, Alexander II, de verschrikkelijkheden er van trachten te matigen, toch altijd zijn zij nog van dien aard dat ieder die het hart op de rechte plaats heeft met de ongelukkigen medelijden moet hebben, zelfs al erkent hij hunne schuld en verafschuwt hij de gruwelijke misdaden die sommigen hunner bedreven hebben.
J.L.