Bij de boeren.
(Zedeschets uit de brabantsche Kempen)
Door
Dr. J.R. Snieders. (Turnhout.)
(Vervolg.)
- Wees niet driftig; denk aan die duivelskinderen, gij weet wel.
- Veel zou ik doen, alles zou ik laten, om nooit meer het gezicht van die duivelskinderen te zien; doch iemand, wien ik niet lijden kan, mijn huis zien betrekken, zou mijn dood zijn.... neen, liever zag ik de boêl in vlammen, vonken en rook door de lucht vliegen.
- Denk aan de duivelskinderen.
- Toch doe ik het; vat er naderhand van mij komt, kan mij weinig schelen.
- Is dat gemeend?
- Zeker is dat gemeend.... ik wil voor het laatst nog eenmaal mijn zin hebben.
- Faust, laat ons nog eens opstoppen; want ik heb u iets gewichtigs mede te deelen.
Iemand, die de boeren niet kent, zal misschien wel glimlachen bij het hooren der laatste woorden van den boer der Kruisdeur; moest hij ook opstoppen, juist omdat hij dien Klinkert iets gewichtigs had te zeggen? Gij, lezer, hebt dat niet noodig; ik voor mij, moet ook geen pijp in den mond hebben, om over gewichtige zaken te spreken, maar Dirk uit de Kruisdeur, even als vele andere boeren, voor hij over ernstige zaken sprak of over iets van zeker gewicht wilde handelen, stopte eerst zijn pijp op.
- Faust, zoo begon hij, ik heb wel trek om de Zilveren Ster te koopen.
- Gij? vroeg Faust opziende.
- Onder ons gezegd en gebleven, ik heb nog wel liggend geld, en wilde dat aan de Ster wagen, deels om een goede zaak te doen, deels voor u; want wij waren toch altijd goede vrienden.
- Dat zijn wij nog.
- Hoor eens welk plan ik daar zoo even in mijn hoofd krijg.
Faust wierp zijn eene been over het andere, en ging hem vragend zitten aankijken.
- Indien ik de Ster aan mijn naam krijg, en om eenige honderden zou ik het pand niet laten, splits ik het huis, dat toch veel te groot is, in twee deelen. De eene helft, die niet groot moet wezen, - want een boer heeft weinig plaats voor zijn huishouden noodig, - bestem ik voor mijn pachter; de andere richt ik in voor eene herberg - zoodoende blijft de Zilveren Ster eigenlijk bestaan.... wat zegt gij daarvan?
- Dat is niet slecht bedacht, en in dien gij geen huurder hebt, weet ik er een.
- Ik ook, want ik wou het vragen aan Faust Klinkert.
Dit zeggende sloeg hij hem met de platte hand op de knie.
- Nu zie ik, dat wij vrienden zijn, antwoordde Klinkert. Sedert jaren had hij op zoo vriendelijken toon niet gesproken.
- Daarenboven leen ik u een zekere som, om u het noodig herbergsgerief aan te schaffen; zoodoende zijt gij in eens weêr boven Jan.
Klinkerts gezicht was eensklaps opgehelderd; sedert jaren had hij zoo smakelijk niet gelachen, als op dit oogenblik.
- Laat ze nu maar gekscheeren en spotten met den gevallen boer uit de Zilveren Ster! sprak hij luid, terwijl hij zijn muts afnam, en die boven den dampenden koeketel omhoog stak.
- Ik heb het u wel gezegd: na regen komt zonneschijn.
- Sanna gaat zoo als heden bij de boeren op dagloon, en Faust blijft trouw in zijn herberg... Zou ik zoodoende mijn brood niet verdienen?
- Van zelf.
- Dat denk ik ook.
- Doch wat ik u zeggen wilde, wij houden alles geheim..... mijn naam mag zelfs niet genoemd worden.
- Dat spreekt van zelf.
- Ik laat dat alles beloopen door den broeder mijner vrouw, door mijn zwager, die een paar uren van hier woont, en....
- Die hier in 't dorp bijna niet bekend is.
- En tegen wien niemand argwaan kan opvatten.... Wat denkt gij dat de Zilveren Ster waard is?
- Voorheen veertigduizend franken; doch de beste panden zijn ree ds, zoo als gij weet, sedert een tijd verkocht.
- Veertigduizend! herhaalde de boer nadenkend; dertigduizend is een heele stuiver geld.
- Dat is het ook; doch in het dorp schat men op dit oogenblik geheel het eigendom op twaalf of dertien ten hoogste.
- Dat is wat anders; daar zou de Kruisdeur nog over kunnen.
- Wie de Ster voor zestien aan zijn naam krijgt, heeft ze nog onder de waarde; niemand kent de boerderij beter dan ik.
- Dat wil ik gelooven.
- De boomen alleen zijn een schat.
- De boomen?
- Groote en kleine door elkander gerekend, zijn een som van zevenduizend franken, op eenige centiemen na, waard. Ik heb ze stuk voor stuk geteld; indien gij het hout morgen verkoopt, hebt gij den grond, en dat wel van den besten, letterlijk voor niets.
- Is dat zoo?
- Tel de boomen stuk voor stuk, zoo als ik gedaan heb, en schat ze zelf.
- Neen, ik heb vertrouwen in u.
- Ook zijn er stukken land, die een slechten naam hebben, maar eigenlijk van de beste hoedanigheid zijn, indien ze naar behooren bewerkt worden.
- Ja, de boerderij heeft een slechten naam.
- Hoe slechter, hoe beter voor u.
- Ook zegt men, dat de vloek over 't huis is.
- Al wederom des te beter voor u.
- Ook zegt men, dat het somtijds spookt bij u in buis, is dat waar? Ik heb een hekel aan spoken.
Klinkert glimlachte even.
- Ja, het heeft er gespookt, en het spookt er nog.
- Dan koop ik de Ster niet; van spoken zou ik den dood sterven.
- Men heeft u gezegd, dat er om middernacht een klagend geluid uit den schoorsteen komt, dat men er kettingen heeft hooren rammelen....
- Ja, dat zegt men.
- Een boer, die tusschen twaalf en een bij een donkeren nacht van huis reed, moet zelfs gezegd hebben, dat hij een wit spook over de vorst van het huis had zien loopen.
- Dat heeft hij gezegd, doch ik heb het voor praatjes genomen....
- Toch niet; 't is waar.
- En bij mij zelven gedacht, dat uw buurman, de boer, die tusschen twaalf en een van huis reed, een vreesachtig man, een bloodaard was.
- Toch niet; wat hij zegt gezien te hebben, heeft hij werkelijk gezien; maar de witte spoker op het dak was niemand anders dan Faust Klinkert.
- Wat is dat nu? lachte de boer.
- Het klagend geluid, dat door den schoorsteen opsteeg, kwam uit den ossenhoorn, dien Faust door een uitgebroken steen, langs den zolder, in den schoorsteen stak, en er op blies.
- Wat snakerijen steken u toch in 't hoofd?
- Ook het afgrijselijk gerammel van kettingen op den zolder, in schuur en stallen heeft men gehoord; doch de duivel, die Klinkert kwam halen, was het niet....
- Waarom vangt gij al die gekheden aan?
- Ik zocht de koopers van de deur te houden, tijd te winnen en zag naar middelen uit, om niet uit mijn oud nest verdreven te worden; nu weet gij het, maar gij zijt ook de eenige, die het weet.
De twee boeren bleven een oogenblik zitten lachen met de spokerij in de Zilveren Ster.
- Nu, gij zijt de eenige die het weet, herhaalde Klinkert.
- En de eenige zal ik ook blijven.... nu, wat er ook van zij, veertien of vijftien waag ik er aan, zeî de boer van de Kruisdeur.
- De Ster heeft zulk een slechten naam, dat het mij niet het minste zou verwonderen, indien gij ze voor twaalf aan uw naam hadt.
Daarop scheidden de twee vrienden van elkander.
Twee dagen later was de verkooping der Zilveren Ster aangekondigd. Korten tijd nadien had de voorloopige verkooping plaats. Er was weinig of geen volk tegenwoordig; er waren, zoo het scheen, geen liefhebbers voor de vervallen boerderij, die daarenboven een zoo slechten naam had. De boer der Kruisdeur, of liever zijn vrouws broer, had den koop ingezet; niemand had er na hem een woord gesproken; hij bleef dus de voorloopige kooper.
Op de eindelijke verkooping, die eenige dagen daarna plaats had, scheen het toch, dat voor dien spotprijs de Ster niet zou overgaan. Het waspitje brandde op het tinnen bord, toen een onbekende van een afgelegen dorp in eens een flinke som er bij deed. Nu kwam de zwager van Dirk uit de Kruisdeur, die den andere afsloeg, en zoo ging het verder, totdat eindelijk de Ster tot vijftienduizend was opgeklommen.
- Nu is het gedaan, fluisterden de boeren onder elkander, terwijl zij met gerekten hals naar de kleine vlam van het waspitje stonden te zien.
Doch eensklaps werd het uitgeblazen; de vreemde van het afgelegen dorp had zijn mededinger afgeslagen.
De zwager der Kruisdeur kwam nader en zeî, dat hij er nog vijfhonderd aan waagde, en het dan ook bepaald uit was.