De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
mager heer, die vlak tegenover mij in den spoorwagen zat, en wiens sneeuwwitte baard eigenaardig afstak tegen zijn galachtig geel gezicht. Het voorkomen van den man had iets dat mij verlangend maakte kennis met hem aan te knoopen, en gretig nam ik dan ook het middel te baat dat zich eerlang daartoe aan mij opdeed. Toen ik namelijk een fijne havannahslgaar aanstak, merkte ik dat hij met stil welbehagen de geurige rookwolken opsnoof, hetgeen mij deed vermoeden dat het hem niet onaangenaam zou zijn een zelfde sigaar te bezitten. Ik opende mijn koker, reikte hem dien toe en zegde op den vriendelijksten toon: ‘Kan ik u ook dienen, mijnheer?’ Hij zag mij een oogenblik verwonderd aan, nam daarop een sigaar uit den koker, wij maakten kennis, en na een wijl waren wij in een druk gesprek gewikkeld.
een fakir in een moskee te tanger, naar t. lameyer.
Mijn reisgenoot was een Engelschman, die gedurende vijftien jaar een hooge betrekking in Indië had bekleed en sedert eenige maanden voor herstel van gezondheid in Europa was teruggekeerd. Ons onderhoud liep over allerlei onderwerpen, en het spreekt van zelf dat tiegeren leeuwenjachten en wat dies meer zij, ook aan de beurt kwamen. Mijn gezel verhaalde mij verscheidene avonturen welke hij in Indië op zijn jachten beleefd had, alsook eenige staaltjes van de buitengewone slimheid welke hij olifanten aan den dag had zien leggen. Een | |
[pagina 117]
| |
dezer, dat mij bijzonder beviel, wensch ik den lezer mede te deelen, wien ik hoop dat het met evenveel genoegen zal hooren, als ik het uit den mond van den Engelschman vernomen heb. In den herfst van 1876, zoo verhaalde mijn reismakker, bracht ik een bezoek aan mijn vriend den majoor Daly, die niet ver van Cawnpore in Bengalen woonde. Zijn huis stond bij de rivier den Gangus en als commandant van het garnizoen had hij een aantal inboorlingen, soldaten, olifanten, ossen en wagens tot zijn beschikking. Daags na mijne aankomst zaten wij des morgens vroeg in de veranda aan de thee - die in Indië dikwijls reeds voor het aanbreken van den dag gebruikt wordt - ons verlustigende in den aanblik van de schoone rivier, welke vóór ons heen golfde, Ik vroeg den majoor naar zijne beide kinderen, een jongen en een meisje, en gaf mijn verwondering te kennen dat ik hen nog niet gezien had. ‘O,’ antwoordde mijn vriend, ‘zij zijn met Saupramany meê uit hengelen gegaan.’
de dwerg des sultans.
‘Wat!’ riep ik uit; ‘Saupramany is toch uw groote krijgsolifant?’ ‘Zeker; gij zult hem nog wel niet vergeten zijn?’ ‘Neen, in 't geheel niet. Het heugt mij nog als de dag van gisteren, hoe hij zich tegen den olifant te weer stelde, die toen ik eens hier was, bij het overladen van een reistransport dol werd. Ik zag hoe het razende dier eensklaps de reiszakken in den stroom begon te werpen. Zijn mohautGa naar voetnoot(1) poogde te vergeefs hem zijn werk te doen staken; hij sloeg den man dood. De inlandsche matrozen liepen weg om zich te verbergen, en luid brullende snelde de dolle olifant uw hof binnen, waarin zich de oude Saupramany met Jim en Bessy - zoo heetten de kinderen - zich bevonden. Zoodra Saupramany zijn dollen makker zag, plaatste hij zich beschermend voor de kinderen, zoo dat deze juist tijd genoeg hadden om aan de woede van het onstuimige dier te ontkomen.’ ‘Ja,’ zegde de majoor, ‘de oude Saup was toen honderd jaar oud. Hij was voor den oorlog groot gebracht geworden; in het bestrijden van de rhinocerossen had hij zijn gelijken niet, doch door zijn ouderdom was hij niet meer in staat ze te achtervolgen.’
proef met een zwemtoestel voor paarden.
| |
[pagina 118]
| |
‘Wat was dat een merkwaardig gevecht!’ hernam ik, die mij levendig het tooneel herinnerde. ‘Weet gij nog, hoe wij van uit de veranda toezagen en niet durfden te schieten uit vrees van den ouden Saupramany te treffen? En wat zag hij er uit, hé! toen hij na een strijd van een half uur zijn verwonnen, stervenden vijand verliet en, zijne lange opengereten ooren schuddende, met een verwonden kop en afgebroken slagtand naar den stal ging!’ ‘Och heer, ja!’ antwoordde de majoor. ‘Nu, sinds dien tijd heeft hij mijn kinderen nog veel meer lief gekregen. Hij gaat er dikwijls den heelen dag meê uit en ik maak me in het geheel niet ongerust als ik weet dat zij onder zijn toezicht zijn. Ik stel kristelijke kinderen niet gaarne aan de inboorlingen bloot, doch als Saup met hen is, ben ik onbezorgd, daar ik weet dat hen dan niets kwaads zal overkomen.’ ‘Wat!’ riep ik verwonderd uit. ‘Vertrouwt gij kinderen van nog geen tien jaar aan Saup toe zonder dat iemand anders bij hen is op wiens trouw en bescherming zij kunnen rekenen?’ ‘Wel zeker!’ zegde mijn vriend. ‘Zoo gij het niet gelooft, kom dan maar eens met mij meê. Gij zult u met eigen oogen kunnen overtuigen.’ Ik volgde majoor Daly, en na een kwartier uurs langs den met kreupelhout begroeiden oever van de rivier gewandeld te hebben, werden wij het groepje gewaar. De beide kinderen zaten doodstil aan den waterkant en staarden met gespannen aandacht naar den kurk van hun hengels, terwijl naast hen de oude Saup stond met een ontzaglijk groot bamboesriet in den snuit, dat even als een hengel voorzien was van een koord, een haak en een dobber. Ik was zoo getroffen door het vreemde schouwspel, dat mijne belangstelling zich bijna geheel op den olifant vereenigde. Wij hadden hem nog niet lang gaê geslagen, toen hij ‘beet’ kreeg, want daar de godsdienst den Indianen verbiedt de rivier te ontvolken, was er visch in overvloed. De oude jongen verroerde zich niet; zijne kleine oogen waren onbeweeglijk op de kurk van zijn lijn gevestigd. Hij was geen nieuweling in de kunst en wist zoo goed als de beste wanneer hij moest ophalen. Wanneer dat gebeurde, bengelde aan zijn hengelhaak een dier schitterende goudvischkes waaraan de Ganges zoo rijk is. Als Saupramany zag welk een schoone vangst hij gedaan had, liet hij dien eigenaardigen gorgeltoon hooren waardoor de olifanten hunne tevredenheid te kennen geven, en daarna bleef hij geduldig wachten totdat Jim den visch van den haak had genomen en er een nieuw lokaas aangehangen. Menigmaal echter vond de kléine knaap er vermaak in om den ouden Saup te plagen. Na ons met een schalksch gezicht een oogske toegeknipt te hebben, als wilde hij zeggen: ‘Wacht, nu zullen we pleizier hebben!’ haakte hij den visch los, wierp dien in een met water gevulden emmer en ging vervolgens weêr op zijne plaats zitten zonder den hengelhaak van den ouden Saup van een nieuw lokaas te voorzien. Het verstandige dier, verre van zich over deze handelwijze boos te maken en zijn hengel in het water te werpen, trachtte alsdan door een zacht gesteun den kleinen Jim tot medelijden en goedheid te stemmen. Het was inderdaad aardig om te hooren hoe hij zich beieverde de zoetst mogelijke toonen uit te brengen. Als hij merkte dat Jim er geen acht op sloeg, maar lachend bleef zitten voorthengelen, ging Saup naar hem toe en draaide het hoofd van den knaap met de meeste voorzichtigheid naar den kant waar het bakske met de lokspijs stond. Had hij de smartelijke overtuiging bekomen dat ook deze poging vruchteloos was om den knaap tot dienstwilligheid te bewegen, dan keerde het dier zich schielijk om als ware het plotseling op een gelukkig gedacht gekomen. Het nam het bakske met de lokspijs, zette het voor de voeten van zijn meester, den majoor, stak hem daarna zijn hengel toe en bleef hem dan met een smeekenden en deerniswekkenden blik staan aanstaren. ‘Wat moet dat?’ vroeg de majoor. De oude Saup sloeg zijn eenen voet over den anderen en liet daarop een klagend gemurmel hooren. Ter wille van de klucht koos ik eens de partij van Jim, nam het bakske met de lokspijs op en deed alsof ik er meê wilde heen gaan. Het scheen dat de olifant van mij geen plagerij wilde velen; althans hij dook zijn snuit in den stroom en had dien in een oogwenk, tot groot vermaak en gejuich der kinderen, vol water gehaald en mijn gezicht druip nat gespoten. De majoor gaf Saup een wenk om op te houden, en om hem tot den vrede te bewegen, deed ik zelf een lokaas aan zijn hengelhaak. Sidderend van vreugde, als een kind dat een lang begeerd stuk speelgoed krijgt, gaf de olifant zich nauwelijks de moeite om mij door een zacht gemurmel zijn dank te betuigen, maar ging onmiddellijk weêr naar zijn plaats aan de rivier en wierp zijn lijn in het water om op nieuw met onverdeelde aandacht de bewegingen van den dobber gaê te slaan. |
|