uur vergund was een dezer dieren zelf te zien. Eindelijk kwam er ons een door een toeval bijna vlak voor de hand.
Wij hadden, langs den vochtigen oever voortgaande, een vlucht paarlhoenders opgejaagd en er eenige schoten op gelost, toen eensklaps in het kreupelhout vóór ons een geweldig rumoer zich deed hooren. Een twintigtal buffels stoven met gezwollen neusgaten het hout uit en snelden met rechtopstaanden staart het bosch in, terwijl de aarde onder hunne hoeven dreunde. Verbluft en ontsteld stonden wij daar met ongeladen geweren in de hand, en staarden naar de ontzettende zwarte dieren, wien het schuim langs de zijden gleed. Hier en daar vertoonde zich nog een der donkere gestalten toen de kudde een open ruimte doortrok, en kort daarop verstomde het vervaarlijk geloei der vluchtende schaar. Wij onderzochten nu de plaats nader en bevonden dat er midden in het kreupelbosch een poel was, waarin de buffels zich hadden liggen te wentelen vóór zij door onze onverwachte komst in hunne zoete rust waren gestoord geworden. Met onze eenvoudige schrootgeweren konden wij er natuurlijk niet aan denken de sterke dieren te achtervolgen, en ik was daarom verheugd toen Nasir, op mijne bemerking dienaangaande, het voorstel deed uit de stoomboot, waarvan wij een half uur verwijderd waren, een tweeloop te gaan halen, zoo dat wij, het spoor volgend, dan toch nog een ‘dschamus’ (buffel) zouden kunnen schieten.
Terwijl hij zich ijlings verwijderde, ging ik meer landwaarts in, de richting volgend die de vluchtende kudde genomen had en te gelijker tijd opmerkzaam naar ander wild omziende. Het rijshout, dat aan den oever zoo welig en dicht was, werd steeds dunner en lichter naarmate men verder van de rivier af kwam. Nog geen kwartier uurs was ik op weg, toen ik eensklaps op een negentig passen van mij drie roode antilopen, een bok en twee wijfkens, zag. In deze verlaten streek wordt er weinig gejaagd, en het geweer is daarom de dieren, welke er zich ophouden, zoo goed als onbekend; de anders zoo bange antilopen zijn er dan ook niet zeer schuchter. Het drietal sloeg mij aandachtig gade, doch meer uit nieuwsgierigheid dan uit vrees, en zij maakten hoegenaamd geen aanstalten om te vluchten. Ik hield mij zoo rustig mogelijk, en elke schielijke beweging vermijdende, trachtte ik de schrootpatroon, waarmede mijn geweer geladen was, door een met hagelkorrels gevulden te vervangen. Juist was ik daarmede gereed, toen ik gestoord werd door een kievit, die krijschend om mij heen kwam fladderen en daarna naar de antilopen snelde, waar hij zijn geschreeuw herhaalde. Dit is een dier vogels wien de natuur de taak schijnt opgedragen te hebben van de vreedzame dierenwereld voor hunne vijanden, den mensch en de roofdieren, te waarschuwen. De drie antilopen schenen onraad te rieken. Zij sloegen verschrikt op de vlucht, doch het was te laat. Door een volle laag hagelkorrels getroffen, stortte de bok, na eenige vreemde sprongen gemaakt te hebben, bloedend ter aarde; haastig schoot ik op hem toe en maakte hem af door hem den strot door te snijden, terwijl de wijfkes in allerijl het veld ruimden. De vogel vloog na een poos krassend weg, terwijl ik den antilope ontweidde en vervolgens op mijn gemak in de schaduw van een kreupelbosch mij neêrlegde om mij te verdiepen in de beschouwing van het donkerblauwe zwerk boven mij. Een stipje gelijk, zweeft een gier in de lucht, beschrijft eene reeks van kringen en schiet dan met ruischende vlerken loodrecht van uit de hoogte neêr; doch in tijds spreidt hij zijn vleugels uit en blijft nu honderd voet boven het doode dier in de lucht zweven. Drie, vier andere voegen zich bij hem, zonder dat men bespeurt van waar zij zoo plotseling komen, en het is een heerlijk schouwspel hen zoo op hunne wieken te zien drijven: zij wagen het echter niet den dooden antilope, die slechts drie passen van mij af ligt, aan te vallen. In den tijd van twintig minuten zaten twintig gieren van verschillende soort en grootte deels op de boomen, deels op den grond, in mijne nabijheid; van tijd tot tijd kwamen zij naar het wild gehuppeld, doch bij de minste beweging mijnerzijds vlogen zij telkens weêr verschrikt terug. De ingewanden, die ik had weggeworpen, werden met woest geweld door de grooten uit den troep buit gemaakt, tot zichtbaar misnoegen van de kleinen, die mokkend naar hunne sterker natuurgenooten zaten te loeren.
In mijne beschouwing dezer dieren verliep de tijd zoo snel dat ik verwonderd was toen Nasir met een tweeloop en vergezeld van een der houthakkers terug kwam. Nadat de matroos den zeventig à tachtig pond zwaren antilope op zijn rug had genomen, zetten wij onze opsporing van de buffels voort, gevolgd door eenige gieren, wie zeker de hoop op nieuwen buit boeide. De sporen, die eerst landwaarts en vervolgens weder naar den kant van de rivier liepen, waren op het dorre, lage gras duidelijk te zien. Al voortgaande, joegen wij ook een troep giraffen op, die aan de boomen knabbelden en op onze nadering in een eigenaardigen galop zich uit de voeten maakten. Wij zouden natuurlijk veel liever op deze schoone dieren gejaagd hebben, doch de moeielijkheid om hen binnen schot te krijgen, deed mij besluiten er niet aan te beginnen en met de vervolging der buffels voort te gaan.
Ver in het verschiet vertoonden zich na eenige oogenblikken zwarte wolken. Het was de rook van brandend gras, hetwelk de negers tegen den regentijd altijd in brand steken ten einde op den aldus gezuiverden grond bij het invallen van den eersten regen een nieuw gewas te winnen. De brand kwam langzaam nader bij; het was een vreemd schouwspel, de lage vlammen knappend door de kreupelbosschen te zien dringen, van tijd tot tijd, door den aard van den tegenstand welken zij ontmoetten, hoog opflikkerend en steeds omringd door dikke rookwolken die over het landschap heen zweefden.
Onze weg voerde ons ten laatste over een veel betreden landstrook naar een dicht met gras begroeide streek, welke wij voorzichtig betraden wijl wij vermoedden, dat de buffels daar in de nabijheid zouden zijn. Het drooge gras, dat meer dan een manslengte hoog was, was doorvlochten met dorre slingerplanten en vormde een bosschaadje waar wij den voet niet hadden kunnen zetten zoo de vervolgde dieren ons niet waren voorgegaan. Er heerschte in dit grasbosch een ondragelijke hitte, en het zweet perelde ons op het gezicht terwijl wij langzaam den kronkeligen weg welken de dieren gebaand hadden, volgden. Met vreugde begroetten wij dan ook den frisschen wind die weldra uit het zuiden kwam opzetten en onze gloeiende voorhoofden bekoelde.
Wij zetten ons in het hooge gras neêr om een oogenblik uit te rusten. Juist wilden wij opstaan om de vervolging te hervatten, toen Nasir eensklaps verschrikt uitriep:
‘Terug, terug, gauw, daar komt het vuur!’
Het was maar al te waar. Niet ver van ons zagen wij zware donkere wolken, die met groote snelheid naderbij dreven en een doordringende, hinderlijke brandlucht verspreidden. Omtrent de oorzaak van dit verschijnsel kon geen twijfel bestaan, zoo min als over het gevaar dat ons bedreigde. De negers hadden ongetwijfeld het gras langs den rivieroever aangestoken, en de wind joeg het gevaarlijke element bijna met de snelheid van den orkaan door de drooge grasvlakte waarin wij ons bevonden en waarin wij reeds diep waren doorgedrongen. In allerijl liepen wij over de krakende slingerplanten het pad terug: voorop Nasir, die het minst beladen was, daarop ik met mijn zwaren buks, dien ik hijgend meêsleepte, en het laatst de matroos met den antilope, dien hij ondanks het gevaar waaraan wij waren blootgesteld, niet in den steek wilde laten. Achter ons bruiste, siste en knetterde het op verschrikkelijke wijze; wij waagden het niet naar de onstuimige vlammen om te zien, doch de rook, die zich als een sluier voor ons uitbreidde, gaf ons genoeg te kennen dat de brand nabij was. Van jagers waren wij vervolgd wild geworden. Voorwaarts, steeds voorwaarts! Wij bereikten gelukkig den zoom van de grasvlakte en renden nog honderd passen verder over het kale land voor wij onder een groep palmboomen, op een plaats waar geen gras stond, met knikkende knieën stilhielden en rond ons zagen om ons van den toestand te overtuigen.
Een zee van vuur golfde ons te gemoet, de roode vlammen kronkelden zich knappend om de hier en daar verspreid staande palmen en woelden driftig voort naar het eind van het grasveld, waar zij nog eens hoog opstegen en daarna deels uitdoofden, deels in kleine, onschadelijke vuurliniën zich in alle richtingen over de naakte vlakte verspreidden. De hemel was verduisterd door dikke rookwolken en honderden vogels vlogen krijschend door den damp om de opgejaagde, ronddwarrelende insecten te vangen of bliksemsnel een der voor het vuur vluchtende slangetjes van den grond op te pikken. De hitte rondom den vuurstroom was bijna ondragelijk. Ons geluk wenschend over onze redding, sloegen wij in stilte het ijselijk en tevens grootsche schouwspel gade, dat even schielijk ophield als het zich aan ons was komen vertoonen.
Na een uur was de verhitte grond genoeg afgekoeld om ons te veroorlooven naar de stoomboot terug te keeren, want aan de vervolging der buffels viel natuurlijk niet meer te denken. Haastig gingen wij naar den oever van de rivier, nu eens langs omgevallen boomen komende die nog lagen te smeulen, dan weêr langs recht staande palmen die gloeiden als keersen. De wind joeg een regen van asch over ons heen, die aan onze bezweete gezichten bleef hangen, en daardoor waren wij zoo zwart als Mooren toen wij aan de boot kwamen. Onze reisgenooten hadden zich reeds over ons lang wegblijven ongerust beginnen te maken en de stoompijp aan het fluiten gezet, met het doel om ons de richting aan te geven welke wij moesten volgen.
Groot was de vreugde over onze behouden terugkomst, grooter nog die over het wild dat wij hadden meêgebracht. De houtvoorraad was reeds ingenomen. De schepwielen beginnen de golven op te zweepen, op het bevel van den kapitein steken wij van wal, en met middelmatige snelheid glijdt de boot over den spiegel van den ‘Bachr el Dschebel’ (de arabische naam voor den Boven Witte Nijl), die ons door de verscheidenheid van gezichten welke zijne oevers opleveren, voortdurend nieuw genot bereidt.
Toen de nacht was gevallen, zaten wij nog op het dek. Prachtig was het natuurtafereel dat zich van daar voor ons ontrolde. Zoo ver het oog reikte, was de horizon rood gekleurd door het vuur van het alom brandende gras, terwijl de brand nu eens den oever naderde, dan weêr zich verwijderde, nu eens pijlsnel zich verspreidende, dan weêr op één plaats zich vereenigende en steeds door hoog opstijgende vlammen te kennen gevende wanneer het vuur een dicht grasveld, als waarin ik mij bevonden had, aan de vernietiging overleverde.
Ongelukkig verschijnt, na het invallen der duisternis, op den Witten Nijl eene plaag welke een rustige beschouwing en bespiegeling bijna onmogelijk maakt. Ik bedoel de verschrikkelijke ‘baoda,’ muskietenzwermen, die bij millioenen uit de moerassen opstijgen en door hunne pijnlijke steken zelfs den geduldigsten mensch in vertwijfeling zouden brengen. Weldra lag ik onder de ‘namusia’ (muskietennet), met leedvermaak luisterende naar het gegons der bloeddorstige, buiten gesloten parasieten en slaperig naar den in vuur gehulden oever starende, totdat de slaap mijne oogleden toedrukte en de gebeurtenissen van den dag in een langen droom herhaald werden.